Nieuwe gegevens uit de correspondentie van Andreas Colvius en Constantijn Huygens.
De Dordtse dominee Andreas Colvius (1594-1671) was een geleerd man.[1] Hij had een levendige, onderzoekende belangstelling voor Gods schepping. Zijn Hand herkende hij in ‘Het Boeck der Natuere’, in alles wat op aarde leefde, in de wereld om hem heen, maar ook in het uitspansel.[2] Colvius bezat een grote bibliotheek, onderhield een uitgebreide correspondentie met tal van geleerden en bracht een ‘museum’, een ‘rariteitenkabinet’, bijeen waarin hij bewijzen van Gods wonderlijke almacht verzamelde. In 1655 liet hij een catalogus van zijn verzameling drukken: Catalogus Musaei Colvii. Helaas is daar tot op heden geen exemplaar van teruggevonden.[3]
Portret van Andreas Colvius door Jacob Gerritsz. Cuyp, in 1646 gegraveerd door Salomon Savery, met een Latijns vers door Claude Saumaise (Regionaal Archief Dordrecht).
Ook Constantijn Huygens (1596-1687) had een rariteitenkabinet. Evenals Colvius was ook Huygens een diepgelovig lezer van het boek der natuur. In zijn gedicht Hofwijck zegt hij dat de mens God, de Schepper, niet alleen kent door middel van de Bijbel, maar ook uit Gods tweede boek, de natuur:
‘…dit Boeck, dit boeck der Boecken,
Is so voll van ondersoecks, soo voll van soete hoecken,
Als Hofwyck bladeren aen Boom en kruyden telt.’[4]
Ook Huygens verwondert zich over Gods Almacht die hij erkent en herkent in alles wat de natuur vermag, in al haar voortbrengselen, mineralen, stenen, vreemde dieren, kortom in ‘rariteiten’. Helaas is van Huygens’ kabinet ook geen beschrijving, catalogus of inventaris overgeleverd.
De briefwisseling tussen Andreas Colvius en Constantijn Huygens
Van de correspondentie tussen de Dordtse dominee Colvius en de Haagse hoveling Huygens zijn nu 22 brieven bekend, 20 van Colvius aan Huygens en 2 van Huygens aan Colvius. Uit enkele van hun brieven kunnen we enige informatie over hun ‘kabinetten’ of ‘musea’ te weten komen. Op 12 mei 1639 bijvoorbeeld bedankt Colvius Huygens dat hij voor een ogenblik zijn kabinet voor hem heeft opengesteld. Hij heeft genoten van zijn welwillende ontvangst, maar meer nog van de verklaringen uit zijn wijze en welsprekende mond die leven en geest gaven aan die dode dingen. Tien jaar later heeft Colvius van Huygens een ‘don d’ambre’ gekregen. Hij dankt ervoor in een brief van 31 maart 1649 die meer interessants bevat dan Worp in zijn editie geeft.[5] Colvius schrijft dat hij – mogelijk uit Huygens’ gemaakt bescheiden begeleidende brief die niet is overgeleverd – begrijpt dat het stukje amber in Huygens’ wereldmuseum niet zoveel betekenis heeft. Voor zijn eigen kleine kabinet is het wel van grote waarde. Colvius is trots op zijn museum en heeft er een gedichtje op gemaakt dat hij in zijn brief opneemt:
Omnia quæ tellus venis abscondidit imis,
Oceanusque tegit, capsula nostra tenet:
Quærere naturæ vires sit nostra voluptas,
Viribus é tantis maxima, nôsse Deum.
(Alles wat de aarde diep in haar binnenste aderen verborgen houdt, | En de oceaan bedekt, zit in onze verzameling: |Bijeen te brengen wat de natuur vermag, is ons grote genoegen, | Uit zoveel natuurkracht god te leren kennen, het grootste genoegen.)
De twee eerste regels zijn misschien wel overdreven, vindt Colvius in dezelfde brief. Maar de volgende twee versregels zijn zeker waar. ‘Dit alles moet ons oproepen om het goede van de Hemel na te streven. Als we al zoveel rijkdom vinden op dit kleine stukje aarde, hoe zal het dan zijn in de eeuwigheid, in de immense hemel?’, schrijft hij. Dominee Colvius lijkt evenwel ook het fanatisme van de echte verzamelaar te onderkennen en citeert voor Huygens een paar regels uit het voorwoord van boek vier van de Astronomica van de Latijnse dichter en astroloog Manilius (1e eeuw v. Chr.):
Paperiorque bonis quisque est, quia plura requirit
Nec qoud habet numerat, tantum quod non habet optat. (vrs. 6-7)
(In rijkdom wordt iedereen armer, want men wil steeds meer. | Niemand koestert zijn bezit, maar is steeds op zoek naar wat hij mist.)
Het amber dat in de brief van 31 maart 1649 ter sprake komt, is barnsteen, zoals blijkt uit Colvius’ brief van 13 augustus 1649 (brief 4968). Colvius beschrijft daarin de stukken en zegt dat er een transparant laagje goud overheen zit. En ook dat hij een klein stukje heeft, waarin een mier is ingesloten. Hierop vindt Colvius epigram 15 uit boek 6 van de dichter Martialis (40-104 n. Chr.) van toepassing dat hij vervolgens citeert:[6]
Dum Phaëtontea formica vagatur in umbra,
Implicuit tenuem succina gutta feram:
Sic modo quae fuerat vita contenta manente,
Funeribus facta est nunc pretiosa suis.
(Een mier schuilde voor de zon in de schaduw van een boom. |Toen een amberdruppel het kleine diertje ving.| Zo gebeurde het dat een leven waar niemand naar omkeek | Na de dood het bekijken waard werd.)[7]
Aan het einde van de brief verzekert Colvius Huygens dat hij hem niet zozeer dankbaar is voor zijn geschenken, als wel voor zijn kostbare kennis.
Ben-olie, balsem en iets uit eigen koker
Huygens’ antwoorden op bovenstaande nogal onderdanige brieven kennen we niet. De eerste brief van Huygens aan Colvius is van 30 juli 1653. Huygens betoont daarin zijn dankbaarheid voor een originele brief van Alva die Colvius hem heeft geschonken, en stuurt hem drie cadeaus: een monstertje Ben-[of Behen-]olie, dat – zo Colvius zal merken- welzeker echt is, ‘want’, zegt Huygens, ‘in de acht jaar dat ik het heb, heeft het niets van zijn geur of reuk verloren. En dat is zonder twijfel het beste bewijs.’ Het tweede dat Huygens Colvius geeft, zijn stukjes ‘beaume en Roche’ (en roche-balsem).[8] Huygens legt vervolgens uit dat Franse parfumeurs deze balsem veel gebruiken, bij voorkeur in ’cassolettes’ (vaasjes of bakjes voor het branden van reukwerk) en dergelijke. Huygens schrijft verder dat het, als je het in je mond stopt, zacht wordt en een lekkere geur aan je adem geeft. Op een gloeiend kooltje parfumeert het de kamer met een zwavelige geur die lang blijft hangen. Het derde geschenk dat Huygens geeft, is lang niet zo waardevol als de twee eerste, zegt hij. Het komt niet alleen uit de eigen winkel, maar ook uit eigen koker.
Colvius dankt op 9 augustus 1653 voor deze geschenken. Het meest waardeert hij het derde cadeau. Dat is een exemplaar van Huygens’ Vitaulium, het hofdicht dat Huygens wijdde aan zijn buitenplaats Hofwijck.[9]
Dit werk heeft Colvius niet alleen vermaakt, maar in hem ook het verlangen opgeroepen om het buiten te bezoeken om te weten of het ‘historiquement’ of ‘poëtiquement’ beschreven is (brief 5303 van 9 augustus 1653). Colvius prijst Huygens als een van de voornaamste dichters van het land. Hij wil Hofwijck graag met Huygens bezoeken.
Conclusie
Deze – slechts fragmentarisch door Worp uitgegeven brieven – laten zien hoe twee zeer gelovige geleerden elkaar vinden in hun gemeenschappelijke interesse. Huygens toont zich genereus door aan Colvius uit zijn verzameling voor diens kleine kabinet enkele specimina te schenken. En Colvius is dankbaar en stelt zich zeer onderdanig op tegenover Huygens.
Ad Leerintveld, 26 maart 2023
[1] Zie zijn levenschets door Willem Frijhoff: Andreas Colvius – Regionaal Archief Dordrecht.
[2] Eric Jorink, Het Boeck der Natuere. Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods Schepping 1575-1715 (Leiden, 2006), 225-229.
[3] Andreas Colvius is als verzamelaar opgenomen in Pieter Smit (e.a.), red., Hendrik Engel’s Alphabetical list of Dutch zoological cabinets and menageries (Amsterdam 1986), maar komt niet voor in Elinoor Bergvelt, Renée Kistemaker (hoofdred.), De Wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735 . 2 delen (Zwolle, 1998). In de veilingcatalogi van zijn bibliotheek (1671) en die van zijn zoon Nicolaus (1718) zijn evenwel gegevens over Colvius’ Museum te vinden. Ik hoop daar elders op terug te komen.
[4] Hofwijck, r. 1677-1679 (ed. Van Strien, Amsterdam 2008). Jorink (a.w. n. 2), 22.
[5] Niet in de samenvatting bij Worp: ‘Je vous remercie aussi affectuesement de vostre don d’ambre, que sans doubte doibt estre veritable. Parce que vous possedez un monde, vous appellez fatras, ce qui est pretieux en mon petit cabinet, sur lequel j’ai composé neantmoins ces vers: Omnia quæ tellus venis abscondidit imis,| Oceanusque tegit, capsula nostra tenet:| Quærere naturæ vires sit nostra voluptas, | Viribus é tantis maxima, nôsse Deum. Si les deux premiers sont superlatifs, les autres deux pour le moins sont tres-véritables. Cependant en amasant de omnibus aliquid je trouve le dire du grand Poëte Manile l. 4. en sa préface magnifique tres-vray: Paperiorque bonis quisque est, quia plura requirit | Nec qoud habet numerat, tantum quod non habet optat. Tout ceci nous doibt esveiller pour cercher des biens celestes, car si nous trouvons tant des richesses en ce petit point, que serace du ciel qui est immense, voire de l’eternité?’
[6] Niet in de samenvatting bij Worp: ‘A cause que ma femme a tardeé longtemps à la Haye; j’ai receu seulement aujourd’hui les pieçes d’ambre dont il a pleu à v.s. de m’honorer. Elle a par dessus l’or qu’elle est transparente. I’en ay une petite pieçe dans laquelle est enternée une fourmis sur laquelle s’applique les vers de Martiales l. 6. ep. 15: Dum Phaëthontea formica vagatur in umbra, |Implicuit tenuem succina gutta feram: | Sic modo quae fuerat vita contenta manente, |Funeribus facta est nunc pretiosa suis.’
[7] Ik dank dr. Frans Blom voor zijn vertaling van de Latijnse versregels.
[8] Hoogstwaarschijnlijk gaat het hier om hars van de Liquidamber styraciflua (Amerikaanse amberboom, sweetgum tree). Ik dank deze informatie aan dr. Ineke Huysman, Van haar is ter perse: ‘La parfumerie : un passe-temps scientifique méconnu de Constantijn Huygens (1596-1687)‘ in: Le Parfumeur te publiceren bij Presses universitaires de Strasbourg (collection « Formes et Savoirs »).
[9] Vitaulium. Hofwijck, Hofstede vanden Heere van Zuylichem onder Voorburgh. Den Haag, Adrian Vlac, 1653.