Justinus van Nassau en Constantijn Huygens

In de database met de correspondentie van Constantijn Huygens bevinden zich acht brieven van Justinus van Nassau (1559-1631) aan Constantijn Huygens. Daarvan zijn er twee nooit eerder uitgegeven. Wie was Justinus van Nassau en wat was zijn relatie met Constantijn Huygens? Waar gaan de brieven over?

De overgave van Breda in 1625 door Diego Velázquez (ca. 1635), Wikimedia Commons. Links Justinus van Nassau die Ambrogio Spinola de sleutels van de stad Breda aanbiedt.

Justinus was de zoon die voortkwam uit de kortstondige relatie tussen Eva Elinx (ca. 1535-1590) en Willem van Oranje na het overlijden van zijn eerste echtgenote, Anna van Buren. Hoewel Justinus nooit als wettige nakomeling werd erkend, kreeg hij wel een adellijke opvoeding aan het hof. Na zijn studie aan de net opgerichte Universiteit van Leiden maakt hij carrière als luitenant-admiraal van Zeeland (1585-1601) en was hij onder meer betrokken bij de verdediging van Antwerpen en de Vlaamse kust tegen de Spanjaarden. Met het landleger vocht hij mee bij de inname van Breda en de Slag bij Nieuwpoort.

Ook reisde hij als diplomaat verschillende malen naar Frankrijk en Engeland, onder andere met Johan van Oldenbarnevelt. In 1597 trouwde Justinus met Anna van Merode (1565-1634) met wie hij drie kinderen kreeg. In 1601 werd hij gouverneur van Breda en hij bekleedde die functie totdat de stad in 1625 moest capituleren. Daarna trok hij zich terug in Leiden en verdiepte zich in de wetenschap. [Verder lezen: A.P. van Vliet, Bastaard van Oranje. Justinus van Nassau: admiraal, diplomaat en gouverneur (1559-1631) (Zutphen 2017)]

Peetvader

Tijdens de uitoefening van zijn functie als secretaris van Willem van Oranje had Constantijns vader Christiaan Huygens een vriendschappelijke band met Justinus opgebouwd. Toen zijn zoon Constantijn in 1596 werd geboren, vroeg Christiaan, inmiddels secretaris van de Raad van State, aan Justinus of hij peetvader (parrain) van zijn tweede kind wilde worden. De andere ‘peetvader’ was het bestuur van de stad Breda, een stad waarmee Christiaan een hechte band had, omdat hij er in de buurt was geboren en getogen. Justinus schonk een ‘pillegift’ (doopgeschenk) in de vorm van een vergulde kelk, die Constantijns moeder Suzanna Hoefnagel later in haar testament aan Constantijn vermaakte.

Ondertekening van een brief van Justinus van Nassau aan Constantijn Huygens van 15 mei 1627, Koninklijke Verzamelingen, Archief Constantijn Huygens, G1-9.1.

Er is niet zoveel bekend over de relatie tussen Constantijn en zijn peetvader, Constantijn zelf heeft er niets over vastgelegd. We zullen het dus moeten doen met de acht overgeleverde brieven die Justinus aan Constantijn schreef tussen 1627 en 1630, toen hij in Leiden woonde. Zo accepteerde hij op 25 maart 1627 hartelijk Constantijns uitnodiging voor diens huwelijk met Susanna van Baerle, maar moest hij zijn vrouw verontschuldigen omdat zij verkouden was. Uit zijn daarop volgende brief maken we op dat Constantijn hem het verslag van zijn reis naar Venetië had uitgeleend. Justinus schrijft dat hij wenste dat hij twintig jaar jonger was, want dan zou hij al die zeldzaamheden in de mooie en grote steden van die magnifieke republiek van Venetië zelf gaan bezichtigen. In een andere brief lezen we dat hij bewondering maar ook kritiek had op het hem door Constantijn toegezonden relaas van Francis Vere (1560-1609) over de Slag bij Nieuwpoort. Hij had het gelezen en herlezen en kwam tot de slotsom dat de Engelse commandant uitstekend had beschreven wat hij zelf aan verdiensten had geleverd, maar dat de prestaties van de andere partijen, bijvoorbeeld die van onze eigen cavalerie en wijlen prins Maurits, wel wat meer aandacht hadden mogen krijgen. In andere brieven vraagt Justinus aan Constantijn om voorspraak bij de stadhouder Frederik voor benoemingen in het leger, onder andere voor zijn eigen zoon, vermoedelijk Philips jonker van Nassau, heer van Grimhuizen, Hoekelom en Wijchen (1605-tussen 1672 en 1676).

Nieuwe brieven in de British Library

Vier brieven van Justinus van Nassau worden bewaard in het archief van Constantijn Huygens bij Koninklijke Verzamelingen in Den Haag. De twee hiervoor genoemde recommendatie-brieven bevinden zich in de British Library. Daar worden echter nog twee brieven bewaard die niet in de gedrukte brieven-editie van J.A. Worp staan. In zijn brief van 23 november 1630 beschrijft Justinus hoe een ernstige verkoudheid hem nog steeds verhindert het stadhouderlijk echtpaar, en Constantijn en zijn familie, in Den Haag te bezoeken. De winter is niet geschikt voor mensen van zijn leeftijd, zo schrijft hij, maar hij hoopt toch binnen enkele dagen te kunnen komen. In de tweede onbekende brief komt Justinus terug op zijn eerdere verzoek om voorspraak voor zijn zoon. Ook vraagt hij of Constantijn kan regelen dat zijn zoon toestemming krijgt zijn vrouw te kunnen bezoeken die op sterven na dood is geweest. Daarna werd het stil. Constantijns peetvader schreef niet meer, hij overleed op 26 juni 1631.

Uit de brieven van Justinus van Nassau aan Constantijn Huygens komt duidelijk naar voren dat Justinus, zoals het een goede peetvader betaamt, oprecht interesse toonde voor Constantijn. Tegelijkertijd maakte hij, zoals velen in die tijd, grif gebruik van de cruciale positie die Constantijn als secretaris van de stadhouder innam.

In de database met de correspondentie van Constantijn Huygens bevinden zich meer dan 2.000 brieven die nog niet eerder zijn beschreven. Ook in de bundel Constantijn Huygens, Een leven in brieven staan meer brieven die nog niet eerder zijn uitgegeven.

Ineke Huysman, 11 maart 2022

De Orde van de Vrolijkheid

Verborgen in een voetnoot in een negentiende-eeuwse uitgave over Christina van Zweden staat een opmerkelijke verwijzing naar een archiefstuk.[1] Het document met de titel Institution de l’Ordre de l’Union de la Joye bevindt zich bij Koninklijke Verzamelingen in het archief van Amalia von Solms (1602-1675), echtgenote van stadhouder Frederik Hendrik (1584-1647). Het heeft echter niets met Amalia van doen, want het was bedoeld voor haar schoonzoon Willem Frederik van Nassau-Dietz (1613-1664), de stadhouder van Friesland. De statuten van de Ordre de l’Union de la Joye (de Orde van de Vrolijkheid) vormen een belangrijke aanwinst voor onze kennis van het culturele leven in Holland omstreeks 1650. Er was van deze orde tot dusverre niet meer bekend dan enige verwijzingen ernaar in de correspondentie van Constantijn Huygens en Johan de Witt. Deze verwijzingen werden reeds in de negentiende en begin twintigste eeuw door J.L. ter Gouw, C.A. van Sypestein, R. Fruin en J.A. Worp gepubliceerd, maar zij wisten van het bestaan van de statuten niets af.

De stichtster van de Orde

In 1867 maakte J.L. ter Gouw in het Jaarboekje voor Nederlandsche Vrijmetselaren voor het eerst melding van de Ordre de l’Union de la Joye.[2] Ter Gouw vermoedde dat de stichtster van de Orde, een zekere Madame de Slavata, een Boheemse dame was. C.A. van Sypestein identificeerde haar echter twee jaar later terecht als Amélie van Brederode, barones van Slavata.[3] Amalia Margaretha van Brederode (geb. 1625 of 1626 – 1665) was een van de vijf dochters van Johan Wolfert van Brederode (1599-1655), voorzitter van de Ridderschap van Holland, en Anna Johanna van Nassau-Siegen (1594-1636). Na het overlijden van Amélie’s moeder hertrouwde Johan Wolfert in 1638 met Louise Christine van Solms (1606-1669), een zuster van Amalia van Solms. Het bruiloftsfeest – waarbij de ongeveer dertienjarige Amélie ongetwijfeld aanwezig zal zijn geweest – duurde twee weken. Het werd opgeluisterd met toernooien, balletten, toneelvoorstellingen, maskerades en andere feestelijkheden. Door dit tweede huwelijk van haar vader kreeg Amélie nog eens zeven halfbroers en –zusters.[4]

De familie Van Brederode woonde afwisselend op het huis ter Cleef bij Haarlem, op het kasteel Batestein in Vianen, op de kastelen Petershem en Fauquemberg bij Maastricht, en in Den Haag, eerst aan de Lange Vijverberg en vanaf 1652 in de Hof van Brederode. Zij kreeg voortdurend logees uit de hoogste kringen: hoge adellijke militairen uit binnen- en buitenland en andere edelen en vooraanstaande personen. Ook prins Willem II (1626-1650) en de Friese stadhouder Willem Frederik van Nassau-Dietz kwamen er graag over de vloer. Er werd gejaagd en gevist, gezongen en gedanst, maar ook veel gedronken, gekaart, zwaar gegokt, gebabbeld en geroddeld. Nadat Willem Frederik eerst een relatie met de oudste zuster Sophie (1620-1678) had gehad, kreeg hij in 1648 een verhouding met Amélie’s jongste zusje Anna Trajectina (1629-1672), ook wel ‘Treesje’ genoemd. Hij maakte zich in zijn dagboek geregeld zorgen dat hij ‘L’ – dit was de codenaam die hij haar had gegeven – zwanger had gemaakt en voelde zich daarover schuldig: ‘ick heb het niet kunnen laeten te doen’.[5]

In 1645 trouwde Amélie van Brederode met Albrecht Hendrik, baron van Slavata (gestorven 1660), wiens vader in het gevolg van de uit Bohemen verdreven Winterkoning in 1620 naar de Republiek was gekomen. In 1646 kreeg Slavata een aanstelling als majoor in het regiment cavalerie van de burggraaf van Machault en in 1651 werd hij benoemd tot commandeur van Geertruidenberg. Met haar echtgenoot verbleef Amélie vaak bij haar vader en stiefmoeder in de Hof van Brederode, op de hoek van de Lange Houtstraat en het Korte Voorhout in Den Haag, waar nu de Koninklijke Schouwburg staat. Dit huis werd in 1652 in gebruik genomen met een luisterrijk, acht dagen durend feest, waarbij de gehele elite aanwezig was. Van Sypestein vermoedt dat bij deze gelegenheid het idee is geboren om de Ordre de l’Union de la Joye op te richten.[6] Dat lijkt bij gebrek aan andere aanwijzingen een plausibele datering.

Kaart van Den Haag met in het omcirkelde gebied de locatie van de Hof van Brederode

Afgaand op een gedicht van Mathieu de Montreuil (1620-1692) had Amélie van Brederode kennelijk ook een reputatie buiten de grenzen van de Republiek. Deze Franse dichter en geestelijke schreef galante, soms pikante verzen. In één daarvan waarschuwt hij zijn publiek voor de Madame de Slavata, oftewel Amélie van Brederode:

Ma Mère, en partant de Paris
Pour m’en venir dans la Hollande
Me dit: Savez vous bien, mon fils,
En vous disant adieu, ce que je vous commande?
Gardez-vous bien de jeux, de dez et de pipeurs,
De vin, de maladie, et de gens querelleurs;
Ce sont là tous les maux capables de vous nuire
A deux fois par ses doigts elles les raconta
Hélas! Elle oublia le pire:
Gardez-vous bien surtout, me devoit-elle dire,
De Madame de Slavata.[7]

‘Ze had me moeten zeggen: kijk uit voor mevrouw van Slavata’. Van Sypestein wilde de laatste zinnen van dit gedicht niet geloven, volgens hem omdat Amélie zich in haar brieven aan Johan de Witt ‘in de meest hartelijke bewoordingen over haren man uitlaat’. [8]

Amalia Margaretha van Brederode, door Gerard van Honthorst, ca. 1650, Museum Schloss Mosigkau

Na 1655 zwijgen de bronnen over Amélie van Brederode en haar Orde. Er is nog een brief van Johan de Witt van 3 november 1660 waarin hij haar condoleert met het overlijden van haar man, de baron van Slavata.[9] Eind 1662 hertrouwde zij met Karl Gottlieb Amadeus (1630-1695) rijksgraaf van Windischgrätz, en vertrok naar Bohemen. Amélie overleed in 1665 na een val van haar paard.

De statuten van de Orde

De Ordre de l’Union de la Joye stond blijkens de statuten open voor mannen én vrouwen. Amélie van Brederode vervulde de rol van grootmeesteres (Grande Maîtresse) en haar jongste zus Anna Trajectina (Treesje) – de ‘L’ van de Friese stadhouder Willem Frederik – die van assistente (Coadjutrice). De chevaliers en chevalières van het genootschap hadden hun eigen reglement, medailles, ceremonieën en diploma’s.

Kort samengevat en uit het Frans in het Nederlands vertaald verliep de toelatingsceremonie als volgt:

Het aspirant-lid kreeg, staand op één been, een knip voor de neus van de grootmeesteres of haar assistente, terwijl met een opgestoken linkerpink de eed werd afgelegd. Terug op twee benen maakte hij of zij vervolgens een buiging naar voren en naar achteren. Terwijl ze de betrokkene in de beide wangen kneep om de toelating tot de Ordre de l’Union de la Joye te bevestigen, kuste de grootmeesteres of haar assistente de chevalier of chevalière. Ten slotte maakten zij samen een sprongetje en sloten zij al trippend als een mus de ceremonie af.

De statuten bevatten elf artikelen die Vrolijkheid (Joye) moesten waarborgen:

  1. Het is van het allergrootste belang dat de Vrolijkheid onder alle omstandigheden wordt gehandhaafd.
  2. Men hoort dagelijks een liedje te zingen, desnoods heel zachtjes.
  3. Iedereen wordt geacht, wanneer men althans niet verder dan 20 mijl van haar vandaan woont, de grootmeesteres minstens één keer per jaar te bezoeken en haar op de hoogte te brengen van recente komische voorvallen.
  4. Iedereen die het kan, behoort te dichten om er de anderen mee te vermaken.
  5. Indien mogelijk moet men de grootmeesteres minimaal één keer per semester schrijven.
  6. Zodra er ergens vier of meer chevaliers bijeen zijn, moeten zij minimaal een keer een tricotets (een vrolijke snelle dans) dansen.
  7. Men dient elkaar broederlijk op de hoogte houden van alle vermakelijke nieuwtjes.
  8. Men mag alleen maar zaken te berde brengen die schaterlach zullen veroorzaken, en alleen de grootmeesteres bepaalt of dat inderdaad zo is.
  9. Slechte herinneringen, huidige ongemakken en de vrees voor toekomstige tegenslagen moeten uit ieders hoofd worden gebannen.
  10. Ruzies, geschillen, wrok, jaloezie en geroddel die alle strijdig zijn met de beginselen van de Orde zijn verboden.
  11. Verdriet om het overlijden van een chevalier of chevalière mag men slechts uiten door het slaken van een zacht ‘helaas!’. Ten teken van rouw mag men niet langer dan negen dagen een zwart met roze afgezet lintje dragen.

Degene die deze wetten belooft te gehoorzamen zal worden vereerd met een bijzonder privilege. Maar degene die de wetten niet naleeft, zal op een stoel bij een open deur worden gezet, opdat hij of zij een flinke verkoudheid zal oplopen. Aldus de statuten van de Orde.

Vermaak en scherts waren blijkbaar het hoofddoel van de Orde: dansen, lachen, lol en plezier in plaats van ruzie, conflict, chagrijn en weemoedigheid. De Tachtigjarige oorlog was net voorbij, een tijd van bloedige strijd die internationaal was uitgevochten. Er was een besef van: dat nooit meer, en wellicht lag dit besef mede ten grondslag aan de oprichting en de bezigheden van de Orde. Over de feesten van de Orde zijn weinig gegevens beschikbaar, alleen een brief van Johan de Witt – over zijn lidmaatschap van de Orde hierna meer – aan Sophia Margaretha van Nassau-Siegen (1610-1665) biedt mogelijk een aanknopingspunt. Johan de Witt (1625-1672) was als raadpensionaris van Holland een van de machtigste mannen in de Republiek. Sophia Margaretha was een zuster van Johan Maurits van Nassau-Siegen, bijgenaamd ‘de Braziliaan’, en een halfzuster van de moeder van Amélie van Brederode. De Witt en Margaretha correspondeerden in de periode 1653-1654 geregeld, en het onbekende voorwerp dat De Witt aan Margaretha ontfutselde, wijst wel enigszins in de richting van een intiemere relatie: ‘ … dat, waarvan ik u beroofde in de nacht van plezier [‘nuict de joye’] die wij onlangs samen doorbrachten, zal ik altijd bewaren en koesteren’ .[10] Men zou uit deze zinsnede kunnen concluderen dat De Witt hier op een feestavondje van de Ordre de l’Union de la Joye doelt.

Chevalier Constantijn Huygens

Ook Constantijn Huygens heeft zich tot Amélie van Brederode gewend met een verzoek om toelating tot haar Orde. In een brief van 5 juli 1653 installeert zij hem – met een gedicht en een medaille – als ‘très digne Chevalier’ van haar Orde. Het is dat Constantijns zoon Christiaan (1622-1693) op de brief aantekende ‘Lettre de Mme Slavata à mon père en luy envoyant l’Ordre’, anders had men niet zo snel gedacht aan de vader als de ontvanger van de brief. Van Sypestein meent – ons inziens ten onrechte, omdat vader Constantijn op zijn tijd ook best van een verzetje hield – dat men:

… anders eer zou denken, dat zijn oudste zoon Constantijn de gelukkige was, daar deze toen 25 jaren oud, een vrolijke gast, een goed danser en een trouwer bezoeker was van de feesten bij Brederode, dan zijn vader, die toen reeds 57 jaren oud, bovendien overstelpt was met werkzaamheden.[11]

Huygens bedankt Amélie nog dezelfde dag met een gedicht waarin hij zijn diensten aanbiedt als knechtje van de koksjongen (‘valet du marmiton de l’Ordre’), het laagste van het laagste. [12]

À sa Gayeté la Grande Maistresse’ Constantijn Huygens, Geertruidenberg 5 juli 1653, Koninklijke Bibliotheek, KA 41, 204.

Ook Christiaan en Constantijn junior, de zonen van Constantijn Huygens, waren lid van de Orde. Omdat de portretten van Amélie en haar zusje Anna Trajectina deel uitmaken van de ‘schoonhedengalerij’ van Maurits Lodewijk van Nassau-Beverweerd (1602-1665), de buitenechtelijke zoon van prins Maurits en Margaretha van Mechelen, is het niet denkbeeldig dat ook Nassau-Beverweerd lid van de Orde was. Als dat inderdaad het geval is, zou deze portrettencollectie de sleutel kunnen zijn voor de identificatie van de leden van de Orde.[13]

Chevalier Johan de Witt

Diploma van Johan de Witt van de Ordre de l’Union de la Joye , NA, Collectie De Witt-Gevaerts 3.20.66.02, 7

Johan de Witt behoorde eveneens tot de leden van de Orde, want hij heeft op 23 februari 1653 het diploma met het lidmaatschap gekregen.[14] Van Sypestein meldt in dit verband over De Witt:

Gewoonlijk stelt men zich den grooten Raadpensionaris de Witt voor, als een bij uitnemendheid stijf, ongezellig, deftig en ingetogen geleerde, die zich uitsluitend met staatszaken bezig hield, en wien het te gering was, zich met de dagelijksche zaken en de genoegens van het gezellig verkeer in te laten. Die opvatting is echter ten eenemale onjuist, want, ofschoon de jeugdige Johann de Witt, toen reeds in 1652, werd geroemd als een bij uitstek kundig Advocaat en zich ook als wiskunstenaar grooten naam had weten te verwerven, was hij tevens een alleraangenaamst gezellig mensch, die zooveel mogelijk bij de feesten, waarop hij werd genoodigd, tegenwoordig was, die iedereen innam door zijne wellevend en aangename vormen, en wiens gezelschap, zoowel om zijne hoedanigheid van goed danser, als van ervaren beoefenaar der muzijk – hij bespeelde de viool – zeer gezocht was. In 1653, toen hij reeds Raadpensionaris was, schreef hij onder anderen, als antwoord op eene uitnoodiging om eene bruiloft bij te wonen, dat hij vreesde, door zijne ‘serieuse occupatien’ daarin te worden belet en dit zeer betreurde, daar hij naar zulk een feest ‘snackte als een vischje naer ’t waeter’.[15]

Er bevinden zich twee brieven van Amélie van Brederode aan Johan de Witt in diens archief. [16] In de eerste brief van 30 september 1653 vraagt zij om voorspraak voor een niet nader genoemd persoon. Op 10 oktober 1653 antwoordt De Witt gespeeld onderdanig dat hij vereerd is met het geluk dat hem is overkomen dat hij ridder van haar Orde mocht worden en dat hij al haar bevelen gehoorzaam zal opvolgen. In het naschrift doet hij de speciale groeten aan haar zusjes, en wel speciaal aan Anna Trajectina, de assistent-grootmeesteres. In haar tweede brief van 16 januari 1654 vraagt Amélie De Witt of hij het verlof van haar man, de baron van Slavata, wil verlengen. Nog dezelfde dag antwoordt De Witt positief. Misschien aangemoedigd door het naschrift dat Amélie er aan toevoegt waarin ze Johan de handkussen van haar zusje en van haarzelf aan hem overbrengt, antwoordt De Witt geheimzinnig in zijn naschrift dat het niet nodig is dat Amélie zijn handkussen aan haar zusje stuurt. In gedachten is hij namelijk altijd bij haar, hoewel zijn lichaam door een krachtig obstakel van haar verwijderd blijft. [17]

Amalia Margaretha van Brederode aan Johan de Witt, 10 januari 1654, NA, Archief Johan de Witt 3.01.17, 2232

De brieven zijn een bevestiging van het feit dat Johan de Witt, ook toen hij al raadpensionaris was, nog steeds banden had met deze Orde. Amélie maakt hier immers melding van en vraagt zich tegelijkertijd af of dat eigenlijk wel is toegestaan gezien zijn functie.[18] We moeten niet vergeten dat Johan op dat moment een 27-jarige jongeman was en het vast erg leuk vond om in de aandacht te staan bij de twee aantrekkelijke dames. Bovendien waren zijn lidmaatschap en deelname aan de activiteiten van Orde voor hem een manier om op een informele manier te ‘netwerken’ met de elite van de Republiek.

Chevalière Christina van Zweden

De Ordre de l’Union de la Joye telde zelfs een voormalige koningin onder haar leden, namelijk Christina van Zweden (1628-1689). Toen Christina in 1655 te Brussel verbleef – ze had het jaar ervoor afstand gedaan van de Zweedse kroon – was Amélie van Brederode enige dagen haar gast. Raimundo vorst van Montecuccoli (1608-1681), keizerlijk ambassadeur bij Christina, deed hierover verslag in zijn dagboek, en hij schreef zelfs enkele gedichten over de wonderschone ogen van de barones van Slavata.[19]

Christina van Zweden door Robert Nanteuil naar Sébastien Bourdon, 1654, Rijksmuseum

Amélie zelf bericht op 20 augustus 1655 uit Den Haag over haar kennismaking met Christina in een lange brief aan haar ‘neef’ Christophe Delphicus, graaf van Dohna (1628-1668), ook ridder van haar Orde.[20] Eerst wijst Amélie Dohna terecht omdat hij zich niet aan de regel van de Orde heeft gehouden haar één keer per semester te schrijven. Vervolgens vertelt ze hem dat ze Christina van Zweden eerst heimelijk vanuit het struikgewas had bespied om later te worden opgehaald en aan haar te worden voorgesteld. Daarna nodigde de koningin Amélie uit haar enkele dagen gezelschap te houden. De dames waren zo ingenomen met elkaar dat ze tot elkaars Orde toetraden: Christina was namelijk grootmeesteres van de Ordre de l’Amarante. Ook liet de koningin een schilder – een zekere Ventier – komen om ter plekke een portret van Amélie te maken en zij schonk haar twee portretten van zichzelf. Christina wil Amélie zelfs mee naar Rome nemen en haar voor altijd bij zich houden. Het speet Amélie Christina te moeten zeggen dat dat echt niet mogelijk was, en de koningin had er gelukkig alle begrip voor dat de barones in haar eigen land ook veel verplichtingen had. Na een gezamenlijk bezoek aan een theatervoorstelling vertrok Amélie weer huiswaarts.[21]

Navolging

Béatrix de Cusance, door Justus van Egmont, ca. 1655, Wikimedia Commons.

De Ordre de l’Union de la Joye kreeg al snel navolging, want in 1653 richtte Béatrix de Cusance hertogin van Lotharingen (1615-1663) ook een orde op, namelijk de Ordre du Marteau de Clavecin (de Orde van de Klavecimbelhamer). Béatrix was een goede vriendin van Constantijn Huygens. Constantijn had haar over de Orde van Amélie geschreven en haar kopieën van de stukken van de Orde gezonden en in zijn brieven verslag gedaan van wat men daar zoal deed. Op 24 juli 1653 schrijft hij

U zult hierin grappige schertsgedichten aantreffen, en zodanig in overeenstemming met uw mooie inborst dat het naar mijn mening heel jammer is dat anderen u met dit plan zijn voor geweest, aangezien er niemand is aan wie het grootmeesteresseschap van deze orde meer toebehoort dan aan u en er niemand is die beter in staat is de bijbehorende voorschriften met welwillendheid te handhaven.

Béatrix liet Huygens vervolgens door hun wederzijdse muziekvriend Diego Duarte, koopman te Antwerpen (1612-1691), met haar brief van 17 augustus 1653 een gouden klavecimbelhamertje bezorgen en zij benoemde hem tot lid van haar eigen Orde.

Wat de hamer betreft die ik u heb gezonden via de zoon van de waarde [Gaspar] Duarte, deze is voor uw dierbare vriendin mejuffrouw [Maria] Casembroot [in het oorspronkelijke Frans gespeld als Guaissenbrote]. Ik weet niet of u deze zo slecht gespelde naam goed begrijpt, maar ik ken het Vlaams niet beter. Tenslotte is het voldoende dat u instaat voor haar verdienste om daaraan te geloven zonder die te hebben gezien; en de bijgevoegde hamer is voor u. Aldus ontvangt u deze rechtstreeks van mij zoals u wilde, met de verzekering dat ik met vreugde tekenen van herinnering aan u en de nieuwtjes van uw hof ontvang, terwijl ik gelegenheden zal scheppen om u te betuigen dat ik zeer dankbaar ben en voldaan over alle goedheden die u bewijst aan haar, die u deze hamer zendt als teken van de blijvende vriendschap-tot-de-dood voor de muziek.

Daar moest Constantijn natuurlijk weer overheen met een gedicht, getiteld: À Madame de Lorraine sur son Ordre du Marteau de clavecin. Raillerie.[22] Vervolgens bedankt hij haar in zijn brief van 28 augustus 1653 nogmaals voor het hamertje.

Beatrix vond het prachtig en schrijft Constantijn op 6 september 1653:

U zult wel weten dat ik veel verschillende narigheden heb gehad sedert uw vertrek van hier, waardoor ik geen tijd heb gehad om u te zeggen dat ik uw brieven met al die zaken betreffende uw Orde van de Vrolijkheid heb ontvangen, die ik met veel genoegen en luid lachend heb gelezen, alsof ik die hele mooie ceremonie had gezien, die zo goed gevonden is en uitgedacht als maar mogelijk is.

Béatrix de Cusance aan Constantijn Huygens, 6 september 1653, Koninklijke Verzamelingen Den Haag, Archief Constantijn Huygens, G1-9.1

Tot besluit

Historici hebben tot nog toe niet bepaald gunstig geoordeeld over Amélie van Brederode en haar Orde van de Vrolijkheid. Fruin noemde het gezelschap weinig complimenteus ‘Haagsche pretmakers uit de groote wereld’ en sprak het vermoeden uit dat De Witt vooral tot de Orde is toegelaten

… dankzij zijn invloed in de Statenvergadering. Herhaaldelijk riepen de dames zijne voorspraak in, wanneer zij zich voor zich zelve of voor een beschermeling een gunstbetoon van de Staten verlangden. [23]

Verder merkte hij bij de brieven van De Witt aan Sophia Margaretha van Nassau op:

Deze brieven doen ons den jongen Raadpensionaris als hoveling en hofmaker kennen. Van Sijpesteyn […] houdt het niet voor onmogelijk, dat De Witt aan een huwelijk met Margaretha van Nassau gedacht heeft! Wij achten deze onderstelling ten enenmale verwerpelijk. De galante toon zijner brieven was in de kringen der ‘Union de la Joye’ gebruikelijke. De Witt bewees er mede, dat hij, zooals de freule van Nassau schrijft, was ‘aussy parfait courtisan que polecticque’. Zoodra hij eene vrouw zocht, sloeg hij het oog niet op eene arme gravin van Nassau, die vijftien jaren ouder was dan hij en wier familie hem van weinig dienst kon zijn, maar op eene jonge, rijke, Amsterdamsche patricische, verwant aan de regeerende families der hoofdstad.[24]

Dat Fruin niet alle correspondentie tussen Amélie van Brederode en De Witt heeft opgenomen, zegt genoeg over zijn houding ten opzichte van dit type geschiedschrijving. Van Sypestein had duidelijk meer interesse voor het alledaagse vermaak en nam de hem bekende correspondentie over de Orde dan ook volledig op. Ook in de modernere historiografie wordt doorgaans niet bijster positief over de Orde geoordeeld. Zo merkt Jacob Smit in zijn publicatie op dat een dergelijk gezelschap de toen 57-jarige Constantijn Huygens noch raadpensionaris De Witt echt paste. [25] Elisabeth Keesing laat zich eveneens laatdunkend uit over de Ordre de l’Union de la Joye. Zij noemt Amélie van Brederode een vrouw van het ‘krampachtiger soort’ en vermoedt dat achter ‘die dik opgelegde vrolijkheid’ wanhoop school, omdat het land in oorlog was en de handel stil lag.[26]

Op de hedendaagse lezer zal het reglement tamelijk oubollig en gekunsteld overkomen. Als we onszelf proberen voor te stellen hoe het er aan toe is gegaan, komen er Monty Python-achtige taferelen voor de geest, waarbij we ons mensen als Johan de Witt en Constantijn Huygens voorstellen die, op één been staande met opgestoken linkerpink de gelofte afleggen om tot de Orde te mogen worden toegelaten. Het gaat echter te ver om Amélie van Brederode en haar Orde negatief te beoordelen. Zij toont ons met haar activiteiten juist een geheel nieuw aspect van het sociale leven van de elite in Holland omstreeks 1650. Er kan zich in Holland een vervrouwelijking van de omgangsvormen hebben voorgedaan, misschien overgewaaid uit Parijs. Een generatie eerder, ten tijde van militaire houwdegens als stadhouder prins Maurits, had een dergelijke orde niet kunnen bestaan. Ook leren we grootheden als Huygens en De Witt door de Orde juist nu eens van een geheel andere, meer persoonlijke kant kennen. Bovendien bewijzen Christina van Zweden en Béatrix de Cusance met hun Ordes dat het oprichten en onderhouden van een eigen orde bon ton was onder adellijke vrouwen in het midden van de zeventiende eeuw.

De opgedoken statuten hebben onze kennis over de Ordre de l’Union de la Joye enigszins vergroot, al het blijft door gebrek aan aanvullende gegevens onzeker in hoeverre de regels ook werkelijk werden toegepast. Het beschikbare bronnenmateriaal is te schaars om op deze vraag afdoende antwoord te kunnen geven. Er is dan ook meer onderzoek nodig. De archieven met correspondenties van de Hollandse elite en wellicht daarbuiten zouden systematisch moeten worden doorgenomen. Ook zou moeten worden nagegaan of Amélie’s eigen archief zich wellicht ergens in Duitsland of in een voormalig Oostblokland bevindt. Pas dan kan een vergelijkend onderzoek van de Ordre de l’Union de la Joye met de activiteiten van andere elitaire genootschappen in West-Europa in het midden van de zeventiende eeuw worden uitgevoerd. [27]

Ineke Huysman, 14 juni 2020


[1] Charles de Burenstam, La reine Christine de Suède à Bruxelles et à Anvers (Brussel 1891) 121.

[2] J.L. ter Gouw, ‘Eene merkwaardigheid betreffende Constantijn Huygens’, in: Jaarboekje voor Nederlandsche vrijmetselaren 1867 5867 (Amsterdam 1867) 271-275.

[3] C.A. van Sypestein, ‘Johan de Witt in zijne betrekking tot den veldmaarschalk Brederode, tot de freule Margaretha van Nassau en tot l’Ordre de l’Union de la Joye (1653-1655)’, Vaderlandsche Letteroefeningen (1869) 431-434.

[4] A.W.E. Dek, ‘Genealogie der Heren van Brederode’, Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie (1959) 139-142.

[5]  Gloria Parendi. Dagboeken van Willem Frederik stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe 1643-1649, 1651-1654, J. Visser ed. (Den Haag 1995) 685.

[6] Van Sypestein, ‘Johan de Witt’, 431.

[7] Van Sypestein, ‘Johan de Witt’, 435.

[8] Ibidem.

[9] Nationaal Archief (NA), Archief Johan de Witt 3.01.17, 9, fol. 426.

[10] Brief van Johan de Witt aan Sophia Margaretha van Nassau 14 maart 1654 ,NA, Archief Johan de Witt, 3.01.17, 3, fol. 174.

[11] Van Sypestein, ‘Johan de Witt’, 431.

[12] J.A. Worp (ed.), De gedichten van Constantijn Huygens (1607-1687) V (Groningen 1895) 43-44.

[13] M.E. Tiethoff-Spliethoff, ‘Twee zeventiende-eeuwse schilderijenreeksen van Beverweerd’, Antiek (1981) 383-390.

[14] NA, Collectie De Witt-Gevaerts 3.20.66.02, 7.

[15] Van Sypestein, ‘Johan de Witt’, 426.

[16] NA, 3.01.17, 2232.

[17] NA, 3.01.17, 3, fol. 42.

[18] NA, 3.01.17, 2232.

[19] Raimundo Montecuccoli, Alois Veltzé (ed.),  Ausgewaehlte Schriften des Raimund Fürsten Montecuccoli III (Wenen-Leipzig 1899-1900) 194.e Witt, I, 270.

[20] Charles de Burenstam, La reine Christine de Suède à Bruxelles et à Anvers (Brussel 1891), 121-139.

[21] Ibidem.

[22] Worp, Gedichten Huygens V, 45.

[23] Fruin, Brieven van Johan de Witt, I, 268.

[24] Ibidem.

[25] Jacob Smit, De grootmeester van woord- en snarenspel. Het leven van Constantijn Huygens 1596-1687 (Den Haag 1980) 246.

[26] Elisabeth Keesing, Het volk met de lange rokken. Vrouwen rondom Constantijn Huygens (Amsterdam 1987) 136.

[27] Dit artikel is een bewerking van een artikel dat eerder in uitgebreidere vorm verscheen in: ‘Haagse pretmakers uit de groote wereld’. L’Ordre de l’Union de la Joye omstreeks 1650″, gepubliceerd in Eef Dijkhof, Michel van Gent (red.) Uit diverse bronnen gelicht. Opstellen aangeboden aan Hans Smit. Met dank aan Jos Gabriëls voor de vertaling van de statuten van de Ordre de l’Union de la Joye.

Daniël Veegens: een 19e eeuwse ‘hobby-historicus’ en ‘Huygensman’

‘Een groot gedeelte (…) dankt zijn ontstaan aan het onderzoek van bronnen, die niet algemeen toegankelijk zijn. Een aantal bescheiden, of van Johan de Witt en van Constantin Huygens zelven afkomstig, of op hen en de hunnen betrekking hebbende, werden door den heer Veegens jaren achtereen met onvermoeide nauwgezetheid onderzocht.’[1]

Met deze woorden werd Daniël Veegens (1800-1884) kort na zijn dood geëerd door Theodoor Jorissen (1833-1886),  hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Veegens had een druk leven geleid. Geboren in Haarlem was hij daar als twaalfjarige al klaar met zijn school. Hij had daar genoeg indruk gemaakt om een afscheidsrede te mogen houden waarin hij bedankte voor de vele wijze lessen die zijn kennis en kundigheid hadden verrijkt.[2] Hierna ging hij als klerk aan de slag in een advocatenkantoor. Hij groeide door tot redacteur van de Staatscourant om uiteindelijk in 1847 griffier van de Tweede Kamer te worden, wat hij 34 jaar zou blijven.[3] Na zijn dood werden zijn nabestaanden bedolven onder de condoleances vanuit de hoogste kringen, zelfs koning Willem III liet van zich horen om te bedanken voor de vele jaren die Veegens de Nederlandse staat had gediend.[4] Dit klinkt niet als het leven van een historicus, maar hoe druk Veegens ook was met zijn werk voor de staat, hij vond tijd om zich met geschiedenis bezig te houden.

In het Nationaal Archief in Den Haag vonden we, in onze zoektocht naar brieven van Constantijn Huygens voor de digitalisering van Huygens’ correspondentie[5], in het persoonlijk archief van Daniël Veegens een omslag die in de catalogus beschreven stond als ‘stukken met betrekking tot Constantijn Huygens’. Hoewel de map geen originele brieven van Huygens bevat, geeft de inhoud ervan een inkijk in de werkwijze van een 19e eeuwse ‘Huygensman’, iemand die net als wij nu, bezig was de erfenis van Constantijn Huygens in leven te houden. Hoe ging hij hierbij te werk? Wat was zijn doel? Hoe komt het dat de griffier van de Tweede Kamer door een hoogleraar geschiedenis werd geëerd? Wat kan Daniël Veegens ons leren over beschikbaarheid van de briefwisseling van Huygens voordat de editie van J.A. Worp werd gepubliceerd?

Daniël Veegens als historicus

Veegens’ loopbaan als historicus lijkt in 1838 te beginnen als hij een artikel genaamd ‘Een bezoek aan Hofwijck’ publiceert in Morgenrood. Al in 1840 volgt een boek, Drietal levensbeschrijvingen van beroemde mannen, een historische studie waarin de naam van Daniël Veegens prijkt onder die van Nicolaas Godfried van Kampen (1764-1836). Van Kampen overleed voordat de laatste levensbeschrijving, die van Johan Maurits van Nassau-Siegen, drukklaar was. Het is niet duidelijk waarom juist Veegens de eer te beurt viel het werk af te maken, maar Van Kampen zelf lijkt Veegens te hebben aangemoedigd de pen hiervoor op te pakken vanwege Veegens’ interesse voor geschiedenis. In het voorwoord van deze levensbeschrijvingen is Veegens Van Kampen dankbaar. Daarnaast spreekt hij zich ook uit over de manier waarop hij te werk is gegaan en hoe hij op jacht is geweest naar bronnen over Johan Maurits. Een taak die niet altijd even makkelijk was. Enerzijds omdat materiaal dat niet in druk was verschenen, moeilijk toegankelijk was, anderzijds omdat Veegens zich voornam zoveel mogelijk van wat Van Kampen al had uitgeschreven intact te laten. Veegens voerde de taak ook nog eens uit naast zijn werk als ambtenaar. Over de keuzes die hij heeft gemaakt bij het schrijven stelt Veegens dat hij in de voetsporen van Van Kampen gebruik maakt van primair bronnenmateriaal en ‘er van gene andere partijdigheid dan die van de deugt onderscheidde’.[6] Het is een kritische werkwijze die Veegens gedurende zijn hele leven probeert vol te houden, niet alleen in zijn publicaties maar ook in zijn correspondentie. Zo schrijft hij A.D. Schinkel in februari 1843 naar aanleiding van diens publicatie over het karakter van Constantijn Huygens. Veegens zegt in de brief dat hij niets moet hebben van het commentaar dat in de Letterbode, een tijdschrift over wetenschappelijke en culturele ontwikkelingen, over het werk was gegeven. Dat mensen het ware karakter van een groot man zouden willen achterhouden voor het publiek. Natuurlijk was Huygens niet volmaakt, hij was een mens, een Hollander van de 17e eeuw. Veegens heeft echter wel nog een aanmerking op het werk, Schinkel lijkt namelijk niet op de hoogte van de manier waarop Hofwijck door de nazaten van Huygens van de hand was gedaan. [7]

Lees verder “Daniël Veegens: een 19e eeuwse ‘hobby-historicus’ en ‘Huygensman’”