Haagse Huygens praatjes

Een reconstructie in woord en geluid.

Constantijn Huygens reisde in zijn lange leven zeven keer naar Engeland, waarvan vier keer als jongeman (zie ook: Sir Constantijn Huygens). Tijdens zijn verblijf daar werd hij door zijn familie uitgebreid op de hoogte gehouden van alles wat er zich op het vasteland – in het bijzonder in de Republiek en in Den Haag – afspeelde. Niet alleen kreeg hij bericht over politieke en andere gewichtige zaken, maar ook over het dagelijkse leven van zijn familie werd hij op de hoogte gehouden. Zo ook door zijn jongere zusje Geertruyd (1599-1680), van wie drie brieven aan haar broer in Londen bewaard zijn gebleven (zie ook: De briefwisseling van Constantijn Huygens: schrijvende zussen). Geertruyd zou in 1632 trouwen met Philips Doubleth senior, maar zover was het op het moment van schrijven nog niet. Een van haar brieven nemen we hier onder de loep. Niet alleen letterlijk, maar we reconstrueren ook hoe Geertruyds uitspraak geklonken moet hebben.

Geertruyd Huygens, 1629, door Michiel van Miereveld, Huygens’ Hofwijck, Voorburg.

De brief van Geertruyd is niet gedateerd, maar Constantijn noteerde op de achterkant dat hij hem op 7 september 1622 in Londen had ontvangen. Constantijns zus doet in de brief een opmerkelijk verslag van de logeerpartij van Suzanna van Baerle (1599-1637) bij de familie Huygens in Den Haag. Men had alles letterlijk uit de kast getrokken om indruk op Suzanna te maken, omdat men haar als een geschikte huwelijkspartner zag voor Maurits Huygens, Constantijns oudste broer [zie ook ‘Maurits Huygens, ‘de broer van’]. Het bleek tevergeefs, het mocht allemaal niet baten en Geertruyd gaat in haar brief dan ook flink tekeer over het ‘apie’, het ‘neuteltje’ (leeghoofd) en ‘de spoeke’ (het spook) zoals ze Suzanna bestempelt. Kosten noch moeite waren gespaard, maar het lukte de familie niet om Suzanna te imponeren. Was Constantijn er maar geweest, die had er wel raad mee geweten, zo schrijft Geertruyd haar broer. Ook Maurits voelde aan dat het niets zou worden met Suzanna en raadde zijn broer Constantijn aan het zelf maar eens te proberen. De brief van 24 augustus 1622 waarin hij dat schreef is gelijktijdig verstuurd met Geertruyds brief. Constantijn volgde, weliswaar pas vier jaar later, Maurits’ raad op en zou zelf (met veel moeite trouwens) Suzanna het hof gaan maken, om tenslotte op 6 april 1627 met zijn ‘Sterre’ te trouwen.

1
Constantijn Huygens en Suzanna van Baerle, ca. 1635, door Jacob van Campen, Mauritshuis Den Haag.

Behalve de toestand rondom de onwillige Suzanna schrijft Geertruyd ook over andere zaken die speelden in en rondom huize Huygens. Ze wekt de indruk dat het er maar saai was, veel vrienden en kennissen hadden Den Haag verlaten en vrijers waren er ook al niet. Verder was het er ook nog heel stil want broer Maurits weigerde mee te zingen! Misschien vond Suzanna hem daarom niet zo leuk? Geertruyds brief, die hieronder in hertaling volgt, is kostelijk. Hij biedt niet alleen een aardig inkijkje in de gedachtegang van een zusje dat haar oudere broer over allerlei ditjes en datjes op de hoogte brengt, ook qua taalgebruik is hij markant, je hoort haar bijna praten. Ze eindigt haar brief dat ze bang is dat ze hem wel erg lang lastig valt met haar geklets. Constantijn zal het vast niet erg gevonden hebben.

Hertaling:


Ik weet niet of je het nu wel of niet meent dat je brieven wilt hebben van ons. Ik weet ook niet wat je ermee wilt doen, aangezien de hele wereld je al schrijft, zoals [Lucretia van] Trello en [Dorothea van] Dorp en anderen, die je toch al op de hoogte houden van wat er hier gebeurt, zowel over de liefde als van andere dingen denk ik wel. Al hebben we tot nu toe weinig bereikt met het aapje [Suzanna van Baerle]. Wat is het geval? Ik ben zo kwaad op dat meisje, ik snap niet dat ze zo’n goeie jongen [Maurits Huygens] afwijst. Ik vrees dat ze van haar kant niet veel beter kan krijgen, ze bekijkt het maar, dat leeghoofd.

We geven trouwens de moed nog niet helemaal op; daarvoor hebben we al te veel kosten en moeite besteed. Wat is het geval? De jongen heeft zichzelf zowat geruïneerd! We spaarden kosten noch moeite. Je hebt van je leven zo’n vertoning nog niet gezien. We lieten alles zien wat er te bekijken was. We deden er niet moeilijk over om grove en grote fooien uit te delen. Als we uit rijden gingen, deden we alsof we nooit anders hadden gedaan. Als we naar Scheveningen reden voor een visje, dan namen we zoveel suikergoed mee alsof het niets was. We twijfelden daar niet eens over; het moest allemaal zo gaan. Ja, men zou er hele verhalen over kunnen schrijven, alleen al over de grote moeite en kosten die moeder [Susanna Hoefnagel] er voorover had. En dan had je het hier eens moeten zien voordat ze kwam, wat een werk en gedraaf hebben we eraan gehad voordat de kamer klaar was waar dat spook zou slapen. Gek zou je zijn geworden! We behingen het bed met nieuwe gordijnen en ook het zijden behangsel in de hele kamer werd niet overgeslagen, zoals je je wel kunt indenken. Het was er tenslotte zo mooi dat we iedereen die bij ons kwam lieten kijken, maar we zeiden er niet bij dat wij het speciaal voor haar hadden gedaan. Het was zogenaamd voor jou. [Dorothea van] Dorp zei: ‘Ik vind de kamer eruitzien alsof men rekent op de komst van een ambassadeur’.

Welbeschouwd, al schreef ik de hele nacht, dan nog zou ik te weinig tijd hebben om je alles te vertellen wat we voor haar hebben gedaan. En als het dan allemaal voor niets zou zijn geweest, dan was het voor ons zinloos, maar voor hem [Maurits] nog meer. Was jij maar hier, me dunkt, jij zou het wel hebben voor elkaar hebben gekregen. Het was maar gerommel [‘hoetel hoetel’] van ons allemaal, en toch willen we haar hebben. Het is echt een meisje dat bij ons past. Het zou jammer zijn als een ander haar voordelen zou ontdekken, maar toch weet ik niet hoe we het moeten aanpakken.

Dat was het verhaal over de vrijster. Wat de vrijers betreft: voor ons verschijnt er tot nu toe nog niemand. Wat er nog zal komen weet ik niet. Wat de jongens aangaat hebben we weinig aandacht, maar niet geklaagd, we zullen er niet om treuren. Wie weet wat er zich nog eens uit onverwachte hoek aandient.

Nu, van dit ga ik even naar iets anders, hopelijk maak ik het niet te lang voor je. [Dorothea van] Dorp is op Kenenburg [kasteel in Schipluiden] en ze is al vrij lang weg. Iedereen gaat maar weg uit Den Haag; ik weet niet wie er thuis is. De juffrouwen Van Tilburch [vermoedelijk dochters van Johan van Tilburch, solliciteur], moet je weten, daar zijn we heel bevriend mee. Wanneer ze hier zijn, komen ze ons trouwens plechtig bezoeken. Maar nu ze zijn vertrokken. Ze gaan in de buurt van Den Bosch wonen, op een neutrale plaats. Ik had het wel fijn gevonden als ze hier waren gebleven; het zijn lieve meisjes.

Verder, wat de muziek betreft, we zingen geen enkele noot. Ik heb nog nooit zo’n jongen gezien als onze Maurits; hoezeer ik hem ook smeek om toch eens te willen zingen, nee, hij wil niet. Zo’n saaiheid heeft men nog nooit van zijn leven meegemaakt: je hoort hier helemaal geen geluid; men zou bijna vergeten wat zingen is. Als hij zou willen, zouden we wel wat uit de kleine boekjes kunnen zingen; maar zo gaat het, als de jongen zo is, dan moet hij maar zo blijven. Maar ik heb in mijn leven nog nooit zoveel zin gehad om muziek te horen spelen of om te zingen als nu, en toch hoort men niets dat op gezang lijkt.

En hiermee zeg ik je gedag, ik krijg vreselijke slaap – het is al half twaalf geweest en iedereen is naar bed, en ik zou je ook te lang bezighouden met mijn geklets.


Geertruyd Huygens

P.S. De heer [Andries de] Huybert heeft me gevraagd je namens hem heel veel groeten te doen.

Hoe klonk Geertruyd?

Omdat de brief haast leest alsof je Geertruyd hoort praten, vroegen we ons af hoe dat geklonken moet hebben. Naar dit fenomeen, hoe mensen in het verleden spraken, wordt wetenschappelijk onderzoek gedaan. We vroegen dr. Peter-Alexander Kerkhof, historisch taalkundige bij de Fryske Akademy en een expert op het gebied van de historische fonologie van het Nederlands, of hij zou kunnen reconstrueren hoe Geertruyd moet hebben gesproken. Daar ging een gedegen onderzoek aan vooraf. Peter-Alexander:

Taalkundig is de schrijftaal van Geertruid uitgesproken Hollands met vormen zoals warelt voor werelt, benne voor zijn en houwen in plaats van huwen. Ik stel me zo voor dat Geertruid en Constantijn tijdens hun opvoeding de gangbare Haagse uitspraak-norm hebben meegekregen, met af en toe een karakteristieke zuidelijke uitspraak, die in het huishouden van Huygens van ouders’ kant mee was gekregen, zoals spoek voor spook.

Al eerder deed Peter-Alexander onderzoek naar de uitspraak van een bekende 17e-eeuwse Nederlander: Johan de Witt. In een uitgebreide podcast is te beluisteren hoe hij dat onderzoek verricht en waarom het belangrijk is dat dit soort reconstructies worden gedaan. Uiteraard is ook De Witt zelf te horen.

Maar nu aandacht voor Geertruyd Huygens met de stem van Peter-Alexander die de eerste twee alinea’s uit de brief voorleest.

Lees mee met de oorspronkelijke tekst:

Ick weet niet, of j’et meent of niet, dat je van onse brieve begeert. Ick weet niet, wat j’er me doen wilt, daer je van al de warelt soo beschreve woort, as van den Trello, den Dorp, en andre die ’t je toch al vercombeenen datter omgaet, soo van vryje as van andre dinge, denck ick wel, al hebe we wynich uutgerecht tot noch toe mettet apie. Wat, ick ben soo quaet op ’t mysie. Quet niet, hoe dat se sulken goen knecht versmaet. Ick vrees van heurentwege dat se niet veel beter doen sel, se mach er soo qualyck houwe as se wil, ’t neuteltje.

We geve trouens de moet noch niet heel verlore, daer hebe we seker te veel moeite en koste toe gehadt, wat de knecht hyt sen selve bekans geruwineert. We ontsagen ons toch geen kosete. Je saecht je leven sulken spul niet. We liete al sien watter te sien was, we ontsagen ons niet drinckgelt te geve grof in te groot. Re we uut speule, we dete anders niet dan off we ’t alom niet gehat hade. Ginge we rys te Scheveling om en visje, de konfiture woorde megenome, oft niet geweest hadt. Me sloech dar niet eens twyfel an, ’t most al soo weese. Ja, cronycke sou m’er af schryve, behalve al de groote moete en koste die ‘r moeder noch van hadt. En had je dan ’t spul eens gesien, eer se quame, wat en gedril en wat en gedraef, date we hade, eer de kamer gereet was, daer de spoeke op slape soue; geck had je woorde. Me hinckt ’t nieue behangsel an ’t ledekant, et syie behangsel rondom de kamer en woorden oock niet vergete, ken je wel denke. Ommers ’t was er soo moy, date we ’t al de luy liete kycke die ’r quame, maer we swege wel, dattet om heurluy wil gedaen was. ’t Hiet al voor jou. Den Dorp sy: ‘’t Schynt datter en ambassadeur sel kome, soo komt me hier de kamer kyke.

En tenslotte het hertaalde fragement:


Ineke Huysman

27 april 2023

Op blaren lopen in Engeland

In 1618 vertrekt de tweeëntwintigjarige Constantijn Huygens voor het eerst naar Engeland. Hij blijft er voor een periode van ‘drie zoete maanden’ (alhoewel hij er volgens zijn brieven van juni tot en met oktober is), onder begeleiding van Sir Dudley Carleton (1573-1632). Het is tijdens dit bezoek dat hij vloeiend Engels leert spreken, en hij geeft ons de tip om bij het leren van een taal een basis aan te leggen met behulp van boeken, waarop je kunt bouwen in het land van de taal.[1]

Constantijn beschrijft in zijn autobiografie Mijn leven verteld aan mijn kinderen (1678) dat hij tijdens dit bezoek ook een uitstapje heeft gemaakt naar Oxford en de Bodleian Library aldaar. Volgens zijn briefwisseling vond dit eind juli plaats. Ook doet hij verslag van zijn volgende uitstapje dat hem in september naar Cambridge leidt onder begeleiding van Sir William Heydon (1579-?). In geuren en kleuren beschrijft hij zijn bezoek, maar hij wijdt minstens evenveel woorden aan Heydon zelf. De beste man was namelijk tijdens een gevecht zijn linkerhand kwijtgeraakt, waardoor hij zich met een ijzeren exemplaar moest behelpen. Constantijn schrijft echter: ‘het gemis wist hij zo goed te maskeren dat als hij het niet zelf eerlijk onthuld had, ik altijd zou hebben gedacht dat hij nog beide handen had. Hij […] had die door oefenen en uit oefening verkregen gewenning zo leren bewegen dat de functie van de verloren linkerhand precies werd nagedaan.’[2] Dit moet een grote indruk op hem hebben gemaakt, zeker als hij het zestig jaar later nog zo enthousiast beschrijft.

James VI en I ca. 1620, door Paul van Somer I, Royal Collections, Wikimedia Commons.

Over zijn eerste verblijf in Engeland schrijft Constantijn verder nog dat hij koning Jacobus I (James VI in Schotland en James I in Engeland; 1566-1625) heeft mogen ontmoeten, wat volgens zijn briefwisseling op 10 juli plaatsvond. Hij schrijft in een brief dat hij op 17 september zelfs luit heeft mogen spelen voor de koning. Ook noteert Constantijn met welk een enorme gastvrijheid hij overal is ontvangen.[3] Het is duidelijk dat hij positieve herinneringen heeft overgehouden aan de reis. Uit de brieven aan zijn ouders blijkt echter dat het hem niet alleen maar meezat. Zo overlijdt tot zijn grote verdriet zijn zusje Catharina (1601-1618) en ook laat zijn gezondheid het erg afweten. Op 1 juli 1618 schrijft hij zijn ouders nog: ‘Gelukkig ben ik gezond; ziek zijn zou hier ook dubbel onaangenaam en kostbaar zijn, omdat ik even ver van Londen af woon als Den Haag van Delft ligt.’[4]

Een paar dagen later al is daar grote verandering in gekomen. Op 8 juli schrijft hij namelijk aan zijn ouders dat hij zich al enige tijd niet goed voelt: ‘Ik heb een erge zweer aan mijn hiel, daar kwam koorts bij en ik sliep slecht. Maar nu heb ik het ding met eene naald doorgestoken en voel mij oneindig veel beter.[5] Barend Haeseker verklaart in Vileine hippocraten dat Constantijn die blaren heeft opgelopen door zijn lange wandeltochten tussen Londen en zijn logeeradres bij Noël de Caron (Nederlands diplomaat in Londen; ca. 1550-1624).[6]

Constantijn Huygens aan zijn ouders, 14 juli 1618, Koninklijke Bibliotheek KA 49, p. 51-54.

Een ruwe en lompe man

De zweer die Constantijn zelf heeft doorgestoken met een naald, blijft pijn doen. In een brief aan zijn broer Maurits van 14 juli schrijft hij dat hij geen laars aan zijn voet meer kan verdragen. Ook schrijft hij er dan uitgebreider over aan zijn ouders. Hij blijft er, ondanks het doorprikken, veel last van houden door ‘de grote weerstand van de huid van de hiel (die daar dikker en harder is dan overal anders) tegen de warmte van de zweer, die mij van binnen geweldig veel pijn bezorgde.’[7] Dit klinkt alsof de wond is gaan ontsteken, en Constantijn heeft er inderdaad maar een dokter bij geroepen. Zijn houding tegenover de chirurgijn is op zijn minst dubbel te noemen. Zo beschrijft hij de man als ‘un homme rude et grossier’, maar geeft hij ook toe dat de chirurgijn zeer ervaren en populair is. Iets verderop in de brief heeft Constantijn het zelfs over ‘tomber entre les mains de cette vilaine race Hippocratique’.

De voetoperatie, door Pieter Jansz. Quast, ca. 1630, Rijksmuseum.

Een chirurgijn is geen dokter zoals we die nu kennen. Universitair opgeleide artsen hielden zich vooral bezig met interne geneeskunde, terwijl chirurgijns zich richtten op operaties en andere ingrepen. Het vak van chirurgijn kwam dan ook voort uit dat van de barbiers, en zij gebruikten hun scherpe messen voor zowel het knippen van haar als het afzetten van ledematen. Misschien is dit de reden dat Constantijn zijn redder in nood met wat argwaan bekijkt.

Een hoge rekening

Constantijn heeft dus een enigszins negatieve houding tegenover de chirurgijn, die hem uiteindelijk toch heeft geholpen. Hij begint zijn brief van 14 juli met de woorden ‘Sinds mijn laatste brief […] is mijn gezondheid, Gode zij dank, voortdurend vooruit gegaan, wat mij vreugde en tevredenheid verschaft’.[8] Zijn eerdere afkeurende woorden lijken dan ook meer te maken te hebben met zijn wrok over de hoge rekening. Niet alleen moest hij de helft van het bedrag vooruit betalen, wat de gewoonte was in Engeland, ook vond hij het bedrag (2 pond sterling of 40 shilling sterling) erg hoog. Maar, zo was het nu eenmaal ‘in een land waar het geld je uit de hand vliegt’.[9]

Constantijn vond het leven in Engeland sowieso erg duur. Zo schrijft hij in zijn eerste brief vanuit Londen al naar zijn ouders ‘dat men met 6 stuivers in Holland verder komt dan met 10 stuivers in Engeland.’[10] En later, na zijn reisje naar Oxford, klaagt hij dat ‘ma maladie’ en het reisje hem veel hebben gekost. Gelukkig kan Constantijn het in perspectief plaatsen, ‘gezien hoeveel mijn gezondheid mij waard is in dit vreemde land’.[11] Het is jammer dat niet alles met geld te koop is. Constantijn blijft nog tenminste tot eind augustus last houden van zijn zweren.

Roosje Peeters, 21 mei 2022

In het gelijknamige boek Constantijn Huygens. Een leven in brieven zijn portretten en brieven van Constantijn en zijn familieleden te zien.


[1] Constantijn Huygens, Mijn leven verteld aan mijn kinderen, F.R.E. Blom ed., 2 delen (Amsterdam 2003) 87.

[2] Ibidem, 91.

[3] Ibidem, 93-95.

[4] Nederlands citaat geparafraseerd door J.A. Worp.

[5] Nederlands citaat geparafraseerd door J.A. Worp.

[6] B. Haeseker, Constantijn Huygens ‘Vileine hippocraten’ (Rotterdam 2010) 49.

[7] Vertaling door Rudolf Rasch.

[8] Vertaling door Rudolf Rasch.

[9] Vertaling door Rudolf Rasch.

[10] Vertaling door Rudolf Rasch.

[11] Vertaling door Rudolf Rasch.