De Huygens-familie en de microscoop: sperma en bacteriën onder het vergrootglas (en op papier)

Tekeningen van Christiaan Huygens van spermatozoa uit maart/april 1678; gebaseerd op tekeningen Van Van Leeuwenhoek die in1679 werden gepubliceerd in de Philosophical Transactions (waarvan de origenelen verloren zijn). UB Leiden HUG 9.

14 april: de geboortedag van Christiaan. Net als zijn vader en oudere broer had ook deze Huygens een levenslange fascinatie voor microscopie. Die is aanzienlijk minder bekend dan zijn werk op het gebied van de fysica en astronomie, maar ook van groot belang, zo blijkt uit het recente onderzoeksproject Visualizing the Unknown [https://visualizingtheunknown.com]. Aan Christiaan danken we een hele serie gedateerde, tekstuele en visuele observaties van eencelligen. Die waren deels al wel bekend (een klein aantal staat nogal slordig gereproduceerd in de Oeuvres Complètes), maar uit bestudering van de originele manuscripten in de UB Leiden blijkt pas hun grote historische belang – zeker als we ze bekijken in samenhang met de bezigheden van de Royal Society en één van hun meer bekende correspondenten, Antoni van Leeuwenhoek [zie ook: Huygens en Van Leeuwenhoek, door Ad Leerintveld].

Vader Constantijn had al in 1622 één van de allereerste samengestelde microscopen (een variatie op de in 1608 uitgevonden telescoop) gekocht van Cornelis Drebbel. Zoons Constantijn junior en Christiaan waren in de jaren 1650 al druk doende met het slijpen van lenzen – onder meer in samenwerking met Andreas Colvius – maar concentreerden zich op de telescoop, en niet de microscoop. Toen Christiaan in 1665 een gesigneerd auteursexemplaar van Robert Hooke’s baanbrekende Micrographia ten geschenke kreeg, was hij meer geïntrigeerd door de in dit rijke werk verborgen lichttheorie dan in de microscopische observaties.

Zoals bekend werd Antoni van Leeuwenhoek in 1673 geïntroduceerd bij de Royal Society. Vader Constantijn schreef een – enigszins dubbelzinnige – aanbevelingsbrief naar Hooke. Vaak wordt aangenomen dat Huygens senior toen terstond te voet of per trekschuit vanuit Hofwijck vertrok om met eigen ogen het wonder van Delft te aanschouwen. Om meerdere redenen is dat minder aannemelijk. Huygens was zowel in 1663 als in 1671 te gast geweest bij samenkomsten van de Royal Society – en werd nu ingeschakeld om verslag uit te brengen wie deze onbekende observator was.[1]

Zeer tot ergernis van Huygens reageerde Hooke pas veel later op zijn brief, en nam Oldenburg het voortouw in de correspondentie. Van Leeuwenhoek stuurde zijn brieven naar Londen, en Oldenburg publiceerde soms een uittreksel in zijn Philosophical Transactions (dat niet het officiële orgaan van de Society was).

Oudst bekende afbeelding van een spermatozo, rechts boven in de hoek. Brief van Nicolaas Hartsoeker aan Christiaan Huygens, 14 maart 1678, HUG 45 f 101.

Van Leeuwenhoek kreeg pas echt interesse van de kant van de Society toen hij in oktober 1676 zijn beroemde brief stuurde over de waarneming van ‘kleijne diertgens’, en precies een jaar later over de rondzwemmende wezentjes in zijn eigen ejaculaat (spermatozoa dus). Hooke en andere Fellows waren nu ineens gefascineerd door Van Leeuwenhoek. Uit hun aantekeningen blijkt dat ze de waarneming meteen zeer serieus namen. Maar hoe had Van Leeuwenhoek dit gedaan? De Delftenaar weigerde – in strijd met de mores van de Society – zijn methode te openbaren. Een geïrriteerde briefwisseling over en weer was het resultaat. De Society wilde de observaties indoor kunnen repliceren, en nam om begrijpelijke redenen geen genoegen met Van Leeuwenhoeks weigering om openheid van zaken te geven.

Op dit punt – 1677 – begonnen Christiaan, Constantijn junior opnieuw interesse te krijgen in de microscoop. Ze wisten dat Van Leeeuwenhoek gebruik had gemaakt van een techniek die door Hooke was beschreven: capillairvaten. Dat zijn flinterdunne glazen buisjes, die een opzuigend werking hebben; heel dicht bij de lens gebracht kunnen worden; en zelf ook een vergrotende werking hadden. Terwijl Hooke in Londen – mopperend en wel – door trial and error trachtte Van Leeuwenhoeks observaties te repliceren, deden de gebroeders Huygens precies hetzelfde, met kennis van zaken. Ze werden daarbij geholpen door de jonge wiskundige en lenzenslijper Nicolaas Hartsoeker.

Vele brieven, notities en schetsen in het Huygensarchief getuigen van hun activiteiten en ontdekkingen in 1677 en (vooral) 1678. Behoudens een enkel marginaal kriebeltje in de marge had Van Leeuwenhoek geen visuele aanknopingspunten gegeven waar de ontvangers van zijn brieven naar moesten zoeken. Hooke verkeerde zelfs in twijfel of Van Leeuwenhoek een samengestelde microscoop had gebruikt (zoals hij zelf had gedaan) of een enkelvoudig, veel sterker vergrotend lensje. De gebroeders Huygens wisten dit wel, en naast de observaties correspondeerden ze ook druk over de constructie van steeds betere microscopen. En met gebruikmaking van Van Leeuwenhoeks technieken slaagden ze erin diens observaties te repliceren.

Menselijke zaadcellen, gefotografeerd door originele Leeuwenhoek-microscoop. © Wim van Egmond voor Visualizing the Unknown, 2022.

Links: Vorticella, zoals getekend door Christiaan Huygens in 1678; HUG 9. Rechts hetzelfde soort, nu gefotografeerd door originele Leeuwenhoek-microscoop. © Wim van Egmond voor Visualizing the Unknown, 2022.

Op 13 maart 1678 tekende Christiaan een eerste eencellige, al heel snel gevolgd door talloos meer. Op 14 maart tekende Hartsoeker de eerste spermatozo – de oudst bekende afbeelding ter wereld. En zo ging het bijna een jaar verder. Met name Christiaan maakte treffende schetsen van ‘animalcula’, die goed te determineren zijn. Tijdens onderzoek van Visualizing the Unknown kon het team door oorspronkelijke Van Leeuwenhoek-microscopen diens technieken reconstrueren. En aldus bleek dat wat Van Leeuwenhoek zag (maar niet had getekend) perfect overeenkwam met wat Huygens óók zag, en wél tekende. Christiaan – net als Hooke enigszins geïrriteerd over Van Leeuwenhoeks gebrek aan helderheid – ging zelfs zo ver om (via zijn broer en zijn vader) en serie van zijn eigen tekeningen naar Van Leeuwenhoek te sturen. Had hij diertje A gezien? (Antwoord: Ja, dat leek op een beestje dat Van Leeuwenhoek ook had waargenomen, en dat volgens hem 16 of 18 poten had) En diertje B? (‘die oordeel ick dat deselvige diertgens sijn, die ick in den jare 1675 met groote menichte heb ontdeckt eerst in hemels en daer na in peperwater’).[2] Zo ging het door tot F, waarna Van Leeuwenhoek nog een schetsje toevoegde met verbeteringen van Christiaans observaties van de ‘veertjes’ op de vleugels van vlinders.

Deel uit de brief van Van Leeuwenhoek aan Constantijn Huygens, 26 december 1678, UB Leiden HUG 45.

Na deze gedachtewisseling – waarin dus vader Huygens en diens twee oude zoons actoren waren – ging Van Leeuwenhoek over tot het inhuren van (vaak anonieme) tekenaars. Christiaan bleef interesse houden in microscopie, en zou in 1692 op Hofwijck opnieuw systematisch een langere reeks microscopische waarnemingen doen (voor de kenners: HUG 15). Rijk materiaal dus en nog nauwelijks bestudeerd. Niet alleen werpt het een licht op de interesses en talenten van Christiaan en de rol van afbeeldingen in de wetenschap; ook toont het ons de complexe relatie tussen de Huygens-familie en Antoni van Leeuwenhoek

Eric Jorink

Een aantal tekeningen van Christiaan Huygens zijn te zien op de tentoonstelling Onvoorstelbaar. Hoe Antoni van Leeuwenhoek de microwereld ontdekte, 18 april 2023 tot 7 januari 2024 in Rijksmuseum Boerhaave.

Gelijktijdig verschijnt een rijk geïllustreerd boek, resultaat van de samenwerking tussen het NWO-project Visualizing the unknown. Scientific observation, represention and communication in 17th science and society en het Rijksmuseum Boerhaave: Sietske Fransen en Tim Huisman eds, Antoni. Van Leeuwenhoek en de microwereld (W-Books, Zwolle 2023).

In september verschijnt van Eric Jorink, Onder het vergrootglas. Antoni van Leeuwenhoek en de Royal Society (Prometheus, Amsterdam 2023).


[1] In een fundamenteel maar weinig geciteerd artikel hebben David Lux en Harold Cook, ‘Closed circles or open netwerks? Communicating at a distance during the Scientific Revolution’, History of Science 26 (1998) 179-211, beschreven hoe de secretaris van de Society, Henri Oldenburg, voornamelijk correspondeerde met geleerden met wie hij persoonlijk had kennisgemaakt. Net als bij kooplieden, ging het ook bij geleerden om vertrouwen – gebaseerd op reputatie en uiterlijk voorkomen. Diende een nieuw contact zich aan, dan werd een vertrouweling van de secretaris gevraagd deze persoon te screenen. Dat gebeurde, zo tonen zij aan, ook bij Van Leeuwenhoek – door Constantijn Huygens.

[2] Van Leeuwenhoek aan Constantijn Huygens, 26 december 1678, OCCH VIII, 141-143; [7099] in de Worp- en online editie.

Geurende geschenken en meer

Nieuwe gegevens uit de correspondentie van Andreas Colvius en Constantijn Huygens.

De Dordtse dominee Andreas Colvius (1594-1671) was een geleerd man.[1] Hij had een levendige, onderzoekende belangstelling voor Gods schepping. Zijn Hand herkende hij in ‘Het Boeck der Natuere’, in alles wat op aarde leefde, in de wereld om hem heen, maar ook in het uitspansel.[2] Colvius bezat een grote bibliotheek, onderhield een uitgebreide correspondentie met tal van geleerden en bracht een ‘museum’, een ‘rariteitenkabinet’, bijeen waarin hij bewijzen van Gods wonderlijke almacht verzamelde. In 1655 liet hij een catalogus van zijn verzameling drukken: Catalogus Musaei Colvii. Helaas is daar tot op heden geen exemplaar van teruggevonden.[3]

Portret van Andreas Colvius door Jacob Gerritsz. Cuyp, in 1646 gegraveerd door Salomon Savery, met een Latijns vers door Claude Saumaise (Regionaal Archief Dordrecht).

Ook Constantijn Huygens (1596-1687) had een rariteitenkabinet. Evenals Colvius was ook Huygens een diepgelovig lezer van het boek der natuur. In zijn gedicht Hofwijck zegt hij dat de mens God, de Schepper, niet alleen kent door middel van de Bijbel, maar ook uit Gods tweede boek, de natuur:

     ‘…dit Boeck, dit boeck der Boecken,
      Is so voll van ondersoecks, soo voll van soete hoecken,
      Als Hofwyck bladeren aen Boom en kruyden telt.’[4]

Ook Huygens verwondert zich over Gods Almacht die hij erkent en herkent in alles wat de natuur vermag, in al haar voortbrengselen, mineralen, stenen, vreemde dieren, kortom in ‘rariteiten’. Helaas is van Huygens’ kabinet ook geen beschrijving, catalogus of inventaris overgeleverd.

De briefwisseling tussen Andreas Colvius en Constantijn Huygens

Van de correspondentie tussen de Dordtse dominee Colvius en de Haagse hoveling Huygens zijn nu 22 brieven bekend, 20 van Colvius aan Huygens en 2 van Huygens aan Colvius. Uit enkele van hun brieven kunnen we enige informatie over hun ‘kabinetten’ of ‘musea’ te weten komen. Op 12 mei 1639 bijvoorbeeld bedankt Colvius Huygens dat hij voor een ogenblik zijn kabinet voor hem heeft opengesteld. Hij heeft genoten van zijn welwillende ontvangst, maar meer nog van de verklaringen uit zijn wijze en welsprekende mond die leven en geest gaven aan die dode dingen. Tien jaar later heeft Colvius van Huygens een ‘don d’ambre’ gekregen. Hij dankt ervoor in een brief van 31 maart 1649 die meer interessants bevat dan Worp in zijn editie geeft.[5] Colvius schrijft dat hij – mogelijk uit Huygens’ gemaakt bescheiden begeleidende brief die niet is overgeleverd –  begrijpt dat het stukje amber in Huygens’ wereldmuseum niet zoveel betekenis heeft. Voor zijn eigen kleine kabinet is het wel van grote waarde. Colvius is trots op zijn museum en heeft er een gedichtje op gemaakt dat hij in zijn brief opneemt:

Omnia quæ tellus venis abscondidit imis,
Oceanusque tegit, capsula nostra tenet:
Quærere naturæ vires sit nostra voluptas,
Viribus é tantis maxima, nôsse Deum.

(Alles wat de aarde diep in haar binnenste aderen verborgen houdt, | En de oceaan bedekt, zit in onze verzameling: |Bijeen te brengen wat de natuur vermag, is ons grote genoegen, | Uit zoveel natuurkracht god te leren kennen, het grootste genoegen.)

De twee eerste regels zijn misschien wel overdreven, vindt Colvius in dezelfde brief. Maar de volgende twee versregels zijn zeker waar. ‘Dit alles moet ons oproepen om het goede van de Hemel na te streven. Als we al zoveel rijkdom vinden op dit kleine stukje aarde, hoe zal het dan zijn in de eeuwigheid, in de immense hemel?’, schrijft hij. Dominee Colvius lijkt evenwel ook het fanatisme van de echte verzamelaar te onderkennen en citeert voor Huygens een paar regels uit het voorwoord van boek vier van de Astronomica van de Latijnse dichter en astroloog Manilius (1e eeuw v. Chr.):

Paperiorque bonis quisque est, quia plura requirit
Nec qoud habet numerat, tantum quod non habet optat. (vrs. 6-7)

(In rijkdom wordt iedereen armer, want men wil steeds meer. | Niemand koestert zijn bezit, maar is steeds op zoek naar wat hij mist.)

 Het amber dat in de brief van 31 maart 1649 ter sprake komt, is barnsteen, zoals blijkt uit Colvius’ brief van 13 augustus 1649 (brief 4968). Colvius beschrijft daarin de stukken en zegt dat er een transparant laagje goud overheen zit. En ook dat hij een klein stukje heeft, waarin een mier is ingesloten. Hierop vindt Colvius epigram 15 uit boek 6 van de dichter Martialis (40-104 n. Chr.) van toepassing dat hij vervolgens citeert:[6]

Dum Phaëtontea formica vagatur in umbra,
Implicuit tenuem succina gutta feram:
Sic modo quae fuerat vita contenta manente,
Funeribus facta est nunc pretiosa suis.

(Een mier schuilde voor de zon in de schaduw van een boom. |Toen een amberdruppel het kleine diertje ving.| Zo gebeurde het dat een leven waar niemand naar omkeek | Na de dood het bekijken waard werd.)[7]

Barnsteen met ingesloten insecten. Anders L. Damgaard. Wiki Media Commons

Aan het einde van de brief verzekert Colvius Huygens dat hij hem niet zozeer dankbaar is voor zijn geschenken, als wel voor zijn kostbare kennis.

Ben-olie, balsem en iets uit eigen koker

Huygens’ antwoorden op bovenstaande nogal onderdanige brieven kennen we niet. De eerste brief van Huygens aan Colvius is van 30 juli 1653. Huygens betoont daarin zijn dankbaarheid voor een originele brief van Alva die Colvius hem heeft geschonken, en stuurt hem drie cadeaus: een monstertje Ben-[of Behen-]olie, dat – zo Colvius zal merken- welzeker echt is, ‘want’, zegt Huygens, ‘in de acht jaar dat ik het heb, heeft het niets van zijn geur of reuk verloren. En dat is zonder twijfel het beste bewijs.’ Het tweede dat Huygens Colvius geeft, zijn stukjes ‘beaume en Roche’ (en roche-balsem).[8] Huygens legt vervolgens uit dat Franse parfumeurs deze balsem veel gebruiken, bij voorkeur in ’cassolettes’ (vaasjes of bakjes voor het branden van reukwerk) en dergelijke. Huygens schrijft verder dat het, als je het in je mond stopt, zacht wordt en een lekkere geur aan je adem geeft. Op een gloeiend kooltje parfumeert het de kamer met een zwavelige geur die lang blijft hangen. Het derde geschenk dat Huygens geeft, is lang niet zo waardevol als de twee eerste, zegt hij. Het komt niet alleen uit de eigen winkel, maar ook uit eigen koker.

Colvius dankt op 9 augustus 1653 voor deze geschenken. Het meest waardeert hij het derde cadeau. Dat is een exemplaar van Huygens’ Vitaulium, het hofdicht dat Huygens wijdde aan zijn buitenplaats Hofwijck.[9]

Titelblad van Huygens’ Hofwijck, 1653. KB Den Haag

Dit werk heeft Colvius niet alleen vermaakt, maar in hem ook het verlangen opgeroepen om het buiten te bezoeken om te weten of het ‘historiquement’ of ‘poëtiquement’ beschreven is (brief 5303 van 9 augustus 1653). Colvius prijst Huygens als een van de voornaamste dichters van het land. Hij wil Hofwijck graag met Huygens bezoeken.

Conclusie

Deze – slechts fragmentarisch door Worp uitgegeven brieven – laten zien hoe twee zeer gelovige geleerden elkaar vinden in hun gemeenschappelijke interesse. Huygens toont zich genereus door aan Colvius uit zijn verzameling voor diens kleine kabinet enkele specimina te schenken. En Colvius is dankbaar en stelt zich zeer onderdanig op tegenover Huygens.

Ad Leerintveld, 26 maart 2023


[1] Zie zijn levenschets door Willem Frijhoff: Andreas Colvius – Regionaal Archief Dordrecht.

[2] Eric Jorink, Het Boeck der Natuere. Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods Schepping 1575-1715 (Leiden, 2006), 225-229.

[3] Andreas Colvius is als verzamelaar opgenomen in Pieter Smit (e.a.), red., Hendrik Engel’s Alphabetical list of Dutch zoological cabinets and menageries (Amsterdam 1986), maar komt niet voor in Elinoor Bergvelt, Renée Kistemaker (hoofdred.), De Wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735 . 2 delen (Zwolle, 1998). In de veilingcatalogi van zijn bibliotheek (1671) en die van zijn zoon Nicolaus (1718) zijn evenwel gegevens over Colvius’ Museum te vinden. Ik hoop daar elders op terug te komen.

[4] Hofwijck, r. 1677-1679 (ed. Van Strien, Amsterdam 2008). Jorink (a.w. n. 2), 22.

[5] Niet in de samenvatting bij Worp: ‘Je vous remercie aussi affectuesement de vostre don d’ambre, que sans doubte doibt estre veritable. Parce que vous possedez un monde, vous appellez fatras, ce qui est pretieux en mon petit cabinet, sur lequel j’ai composé neantmoins ces vers: Omnia quæ tellus venis abscondidit imis,|   Oceanusque tegit, capsula nostra tenet:| Quærere naturæ vires sit nostra voluptas, | Viribus é tantis maxima, nôsse Deum. Si les deux premiers sont superlatifs, les autres deux pour le moins sont tres-véritables. Cependant en amasant de omnibus aliquid je trouve le dire du grand Poëte Manile l. 4. en sa préface magnifique tres-vray: Paperiorque bonis quisque est, quia plura requirit | Nec qoud habet numerat, tantum quod non habet optat. Tout ceci nous doibt esveiller pour cercher des biens celestes, car si nous trouvons tant des richesses en ce petit point, que serace du ciel qui est immense, voire de l’eternité?’

[6] Niet in de samenvatting bij Worp: ‘A cause que ma femme a tardeé longtemps à la Haye; j’ai receu seulement aujourd’hui les pieçes d’ambre dont il a pleu à  v.s. de m’honorer. Elle a par dessus l’or qu’elle est transparente. I’en ay une petite pieçe dans laquelle est enternée une fourmis sur laquelle s’applique les vers de Martiales l. 6. ep. 15:  Dum Phaëthontea formica vagatur in umbra, |Implicuit tenuem succina gutta feram: | Sic modo quae fuerat vita contenta manente, |Funeribus facta est nunc pretiosa suis.’

[7] Ik dank dr. Frans Blom voor zijn vertaling van de Latijnse versregels.

[8] Hoogstwaarschijnlijk gaat het hier om hars van de Liquidamber styraciflua (Amerikaanse amberboom, sweetgum tree). Ik dank deze informatie aan dr. Ineke Huysman, Van haar is ter perse:  ‘La parfumerie : un passe-temps scientifique méconnu de Constantijn Huygens (1596-1687)‘ in: Le Parfumeur te publiceren bij Presses universitaires de Strasbourg (collection « Formes et Savoirs »). 

[9] Vitaulium. Hofwijck, Hofstede vanden Heere van Zuylichem onder Voorburgh. Den Haag, Adrian Vlac, 1653.