Bij de verwerking van de gedigitaliseerde brieven van Constantijn Huygens troffen we een heel opmerkelijke brief aan, die veel vragen oproept. Het is een brief van Huygens vanuit het legerkamp voor Hulst van 2 november 1645 (no. n0293) en gericht aan André Rivet (ca. 1572-1651).[1] De brief komt niet voor in de oude editie van J.A. Worp. Wat meteen opvalt, is dat hij niet in Huygens’ eigen handschrift is. Ook bevat de brief twee Latijnse gedichtjes die Rivet in zijn laatste strijdschrift tegen Hugo Grotius (1583-1645) zou opnemen. In hoeverre bevat deze brief nieuwe informatie over die strijd tussen Rivet en Grotius, wat was de rol van Huygens hierin en wat is de reden dat de brief in een ander handschrift geschreven is?
Huygens en Rivet
André Rivet, Jacob van Meurs, 1650, Rijksmuseum
Huygens correspondeerde veel met André Rivet,[2] die in zijn lange leven diverse functies bekleedde. Zo was hij professor in de theologie te Leiden, gouverneur van de jonge prins Willem II en curator van de Illustere School te Breda, een functie die hij samen met Huygens en Johan Polyander genaamd van den Kerckhove(n) (1594-1660), heer van Heenvliet, bekleedde. Huygens’ zonen Christiaan (1629-1695), Lodewijk (1631-1699) en Philips (1633-1657) zouden er onderwijs volgen en Rivet en Huygens zouden ook daarover geregeld corresponderen. Huygens begint zijn brief aan Rivet met de mededeling dat hij al twee maanden last heeft van een pijnlijke ontsteking aan beide ogen en dat hij daardoor zijn correspondentie, die doorgaans honderd brieven per maand bedraagt, heeft moeten beperken. Gelukkig gaat het nu weer beter en de kort daarvoor ontvangen brief van Rivet van 25 oktober 1645 (no. 4171) heeft hem aangemoedigd de pen weer op te pakken, wat ook noodzakelijk is voor zijn functie. Omdat er nu een database is met gegevens van de correspondentie van Huygens, kunnen we zien dat Huygens toch nog wel wat had geschreven in de afgelopen twee maanden: 39 brieven in totaal, vooral aan Amalia von Solms (1602-1675), de echtgenote van stadhouder Frederik Hendrik (1584-1647) .
Huygens ging jaarlijks mee op veldtocht met de stadhouder en een van zijn taken was Amalia op afstand te informeren over de vorderingen van het leger, maar ook over de gezondheid van haar echtgenoot. In 1645 was Frederik Hendriks gezondheid maar matig, hij leed aan jicht en werd daarvoor met een speciaal drankje behandeld door Andreas Cnoffelius (?-1658), lijfarts van de Poolse koning, die daarvoor duizend rijksdaalders betaald kreeg.[3] Cnoffelius was een expert op het gebied van jicht en heeft daarover ook gepubliceerd.[4] De arts was op doortocht naar Parijs, waar de huwelijkssluiting met de handschoen tussen Marie-Louise de Gonzague (1611-1667) en de Poolse koning Wladislaw IV (1595-1648) zou plaatsvinden. Rivet had Huygens in zijn brief van 25 oktober laten weten dat Gerard, graaf van Denhof (1589-1648), ook op doortocht naar de Parijse trouwerij, helaas geen bezoek aan de stadhouder kon brengen, maar hem wel zijn hoffelijke groeten overbracht. Huygens antwoordt hem dat de stadhouder de groeten van de graaf in ontvangst heeft genomen, zonder aan de Poolse dokter Cnoffelius veel aandacht te besteden. Ook meldt hij dat de Prins gestopt is met het innemen van zijn medicatie, maar dat er geen verschil te merken valt. Hij hoopt er maar het beste van, want het zijn spannende tijden.
Het beleg van Hulst
Hendrick de Meijer, Verovering van Hulst, 1645, Rijksmuseum
In dat verband bericht Huygens Rivet over de stand van zaken rond het beleg van Hulst dat Frederik Hendrik op 8 oktober 1645 was begonnen. De Prins sloeg het beleg voor Hulst omdat hij hoopte uiteindelijk toch Antwerpen te kunnen innemen, wat hem nooit gelukt is. Hulst werd met 305 compagnieën aangevallen. Vanuit het zuiden onder leiding van de Prins en vanuit het noordwesten door veldmaarschalk Johan Wolfert van Brederode (1599-1655). Zoals Huygens schrijft, stuurt Frederik Hendrik op 2 november een onderhandelaar om de stad op te eisen. Vanaf 1 november zijn mineurs al bezig de stadswal te ondermijnen. De gouverneur van de stad, Jacques d’Haynin du Cornet (ca. 1587-1666), wijst het verzoek beleefd af, waarna een stormloop begint. Op 4 november capituleert de stad. Met de inname van Hulst heeft Frederik Hendrik, de stedendwinger, de verdedigingslinie van strategisch gelegen steden om de de Noordelijke Nederlanden voltooid. De Prins heeft de tuin van de Zeven Verenigde Nederlanden gesloten. Hulst is zijn laatste overwinning en zij wordt uitbundig gevierd. Ook Huygens laat zich niet onbetuigd en schrijft een aantal lofdichten in het Latijn en het Nederlands.[5]
Top 10 van vrouwelijke correspondenten van Constantijn Huygens
Dat Constantijn het goed kon vinden met vrouwen is algemeen bekend. Hij correspondeerde ook veel met ze: er zijn in totaal 1.730 brieven bewaard van of aan 194 verschillende vrouwen.
Met Amalia van Solms (1602-1675), de echtgenote van zijn werkgever Frederik Hendrik (1584-1647), heeft Constantijn de meeste brieven zijn uitgewisseld, namelijk 1.018: 184 van Amalia aan Constantijn en 834 van Constantijn aan Amalia. Zolang de Tachtigjarige Oorlog woedde, was Constantijn ieder jaar met het leger op veldtocht. Hij hield hij haar via brieven op de hoogte van de vorderingen van het leger, maar ook over het welzijn van haar echtgenoot. Zie daarover ook het blog over vijftig onbekende brieven van Huygens aan Amalia. Na het overlijden van Frederik Hendrik zakte hun correspondentie in, met een opleving vlak na het overlijden van haar zoon, stadhouder Willem II, en met een nieuwe piek in de jaren ’60, toen Constantijn voor de Oranje-Nassaus in Frankrijk verbleef om, met succes, te onderhandelen over de teruggave van het Prinsdom Orange. Toen was Amalia overigens degene die het meeste schreef.
Nummer twee in de top tien is Constantijn’s moeder, Susanna Hoefnagel. Constantijn en Susanna schreven veel met elkaar toen Constantijn op gezantschapsreis was in Engeland. Lees daarover het blog Moeders Journael van Roosje Peeters.
Béatrix de Cusance
Château Belvoir in de Franche-Comté; Béatrix de Cusance, door Anthony van Dyck, 1634 en Constantijn Huygens, door Michiel van Miereveld, 1645, Huygens’ Hofwijck
Nummer drie in Constantijns top tien is Béatrix de Cusance (1614-1663), hertogin van Lotharingen. Over haar relatie met Constantijn Huygens zal de rest van dit blog gaan. Béatrix werd in 1614 geboren op kasteel Belvoir in de Franche-Comté. Zij groeide op aan het Brusselse hof van Infante Isabella en trouwde daar in 1635 met de Eugène-Léopold, prins van Cantecroy, die echter al twee jaar later kwam te overlijden. Tien dagen later tekende Béatrix een huwelijkscontract met condottiere Karel IV hertog van Lotharingen, met wie zij voor haar huwelijk al een affaire had gehad. De hertog was echter al getrouwd met zijn nicht Nicole. Om die reden werden Béatrix en Karel door de Paus gedwongen gescheiden van elkaar te leven. Ze zouden drie kinderen krijgen, waarvan er één jong overleed. In de periode 1640 tot 1662 onderhield Béatrix op haar bezittingen in de Zuidelijke Nederlanden culturele contacten met vooraanstaande personen zoals Engelse royalistische ballingen. Ook Constantijn Huygens behoorde tot haar intimi. Na de dood van Karels echtgenote Nicole in 1657 probeerde Béatrix tevergeefs haar huwelijk met de hertog te hernieuwen. Pas op haar sterfbed in 1663 kwam het tot het door haar zo vurig gewenste wettige huwelijk.
‘Ducissae Lotharinghiae in domo Duartia innotesco, cum me visum venisset!’ Dat wil zoveel zeggen als: ‘Ik maakte persoonlijk kennis met de hertogin van Lotharingen in het huis van Duarte, aangezien ze was gekomen om mij te zien!’ Dat noteerde Constantijn Huygens op 15 juli 1652 in zijn dagboek.[1] Toen Constantijn en Béatrix elkaar die dag bij de familie Duarte in Antwerpen ontmoetten, was hij 55 jaar oud en zij 37 jaar. Deze gebeurtenis zou het begin inluiden van een vriendschap, waarmee ook een intensieve uitwisseling van brieven, geschenken en diensten op gang kwam.[2] Constantijns muzikale verdiensten zijn het sociale bindmiddel geweest in zijn relatie met Béatrix. Hij wees haar er in zijn eerste brief al op dat hij haar niet alleen wilde vereren met schilderijen, gedichten en reukwaren, maar ook met de akkoorden van zijn luit, viola da gamba en klavecimbel. In tachtig procent van de brieven, zowel in die van Béatrix als in die van Constantijn, komt muziek op de een of andere manier voor.
Het eerste dat opvalt in de oude gedrukte editie bewerkt door J.A. Worp, is dat de editeur de correspondentie tussen Constantijn en Béatrix nauwelijks aandacht heeft gegeven. Worp heeft van Béatrix’ brieven aan Constantijn veertig procent in het geheel niet opgenomen en van de rest slechts een korte samenvatting gegeven. In de voetnoten motiveert Worp zijn weglatingen met kwalificaties als ‘zonder eenig belang’, ‘zonder betekenis’, en ‘is geheel onbelangrijk’. Het is mogelijk dat hij wilde verhullen dat er iets speciaals tussen Constantijn en Béatrix aan de hand was, uit vrees dat aandacht voor een dergelijke relatie afbreuk zou doen aan de goede naam van Constantijn Huygens. Het is echter aannemelijker dat Worp deze correspondentie werkelijk van ondergeschikt belang achtte en van mening was dat de briefwisseling niet aan zijn maatstaven voldeed. Tegenwoordig denken we daar in ieder geval anders over: de brieven bevatten interessante thema’s over politiek, kunst, religie, mentaliteit, internationale netwerken, en vriendschaps-, hof-, muziek-, verzamel- en briefcultuur.
Van Constantijns brieven aan Béatrix zijn 23 concepten bewaard gebleven. Het werkelijke aantal brieven dat hij haar schreef is op basis van een inhoudelijke reconstructie op meer dan veertig bepaald. Daaruit blijkt dat 17 van Constantijns brieven uit de periode 1657-1660 ontbreken. Daarom geeft de grafiek hierboven een enigszins vertekend beeld. Wellicht vond Constantijn de inhoud van de brieven ongeschikt voor andermans ogen en zijn ze vernietigd. Van Béatrix’ brieven aan Constantijn ontbreken vermoedelijk vier brieven, terwijl 45 brieven bewaard zijn gebleven. De eerste vijf brieven werden door haar secretaris geschreven en door Béatrix ondertekend. Daarna schreef ze al haar brieven aan Constantijn eigenhandig, wat als een teken van vertrouwelijkheid kan worden beschouwd.
Portret
In 1652 stelde Constantijn Béatrix in Den Haag voor aan Amalia von Solms en Mary Stuart. Vervolgens liet Béatrix zich in Utrecht op verzoek van Amalia door Gerard van Honthorst portretteren en de dames wisselden elkaars portretten uit. Ook had Béatrix haar portret aan Constantijn beloofd. Dat liet nogal op zich wachten, maar dat kwam, zo schreef Béatrix, omdat de schilder, Justus van Egmont, ziek was. Constantijn wijdde er twee gedichten en enkele ‘verontwaardigde’ brieven aan. In mei 1656 componeerde hij zelfs een gedicht getiteld Songe. À Madame la Duchesse de Lorraine, tardant de me donner son portraict, waarin hij opnieuw tot uitdrukking bracht hoezeer het hem frustreerde dat hij zo lang op Béatrix’ portret moest wachten. In het gedicht beschrijft hij een droom waarin hij niet alleen naar haar portret verlangt, maar ook naar Béatrix zelf. De laatste regels zijn verrassend. Hij droomt hoe het zal zijn als hij haar portret boven zijn bed heeft hangen. Hij gaat nog verder, want hij zegt dat hij haar portret eigenlijk niet meer nodig heeft. Hij is immers in staat om te dromen dat hij Béatrix zelf in zijn bed heeft liggen. Het is een treffend voorbeeld van de dichterlijke dubbelzinnigheid die in de zeventiende eeuw populair was en die veel suggereert maar niet letterlijk hoefde te worden opgevat. Het was aan de lezer zelf om haar te interpreteren.
Béatrix de Cusance, door Justus van Egmont, ca. 1655, Wikimedia Commons
Constantijn ontving Béatrix’ portret uiteindelijk in september 1657. In datzelfde jaar zou zij haar portret, ook vervaardigd door Justus van Egmont, naar hertog Karel in Spanje sturen, die daar gevangen gehouden werd. Vermoedelijk heeft Constantijn een andere versie van dit hierboven afgebeelde schilderij ontvangen. In de verkoopcatalogus van de kunstcollectie van Constantijns dochter Susanna komt inderdaad een portret van de hertogin van Lotharingen voor, de naam van de schilder wordt er echter niet bij vermeld.[3] Als dankzegging voor de ontvangst schreef Constantijn een gedicht getiteld Sur le portrait de la duchesse de Lorraine.
Eind 1659, begin 1660 kwam er een kentering in de vriendschap en liepen hun gevoelens niet langer synchroon. Ineens was het Béatrix die om Constantijns aandacht moest vragen. Uiteindelijk is het contact een half jaar voor haar overlijden in 1663 verbroken. Béatrix’ echtgenoot, de hertog van Lotharingen, was na zijn vrijlating in 1659 niet meer van plan zich met haar te herenigen en stuurde haar weg uit de Zuidelijke Nederlanden naar Besançon. Ineens was zij geen middelpunt meer van de Antwerpse en Brusselse elite. Het is goed voorstelbaar dat Béatrix in haar sociaal en persoonlijk isolement werkelijk behoefte heeft gehad aan de troostende woorden van Constantijn waarop ze eerder altijd wel had kunnen rekenen. Maar Constantijn had hier geen belang meer bij. Voor hem was haar rol uitgespeeld. Veelzeggend is ook Constantijns poging zijn brieven aan Béatrix terug te halen. Op het eerste gezicht lijkt het idyllisch, Constantijn die in Besançon het graf en de sterfplaats van Béatrix bezoekt. In werkelijkheid was zijn reis vermoedelijk ingegeven door de wens alle belastende sporen (roddels, toezeggingen etc.) van hun vriendschap uit te wissen door zijn originele brieven aan haar te vernietigen. Dit verklaart ook waarom Huygens’ nalatenschap van de afschriften van zijn eigen brieven aan Béatrix incompleet is, hij heeft alleen bewaard wat geschikt was voor andere ogen.
In 2010 keerde het geconserveerde hart van Béatrix terug naar Huygens’ Hofwijck, de plaats waar het ooit levend had geklopt, om te pronken op een tentoonstelling over Vrouwen rondom Huygens. Toenmalig directrice Belle van den Berg en onderzoeker Ineke Huysman gingen naar Béatrix’ kasteel Belvoir in de Franche-Comté om haar hart op te halen en daarover is een filmpje gemaakt:
Ineke Huysman (met dank aan Geeske Bisschop), 17 mei 2020
[1] J.H.W. Unger, Dagboek van Constantijn Huygens (Amsterdam 1885) 54.
[2]Zie ook: Béatrix en Constantijn. De briefwisseling tussen Béatrix de Cusance en Constantijn Huygens, Ineke Huysman en Rudolf Rasch (eds.) (Amsterdam 2009).
[3] Inge Broekman, Constantijn Huygens, de kunst en het hof, 98, daarin: SDH (1725), nr. 141: ‘Hertogin van Lotteringen, knie[-]stuk.
‘Een groot gedeelte (…) dankt zijn ontstaan aan het onderzoek van bronnen, die niet algemeen toegankelijk zijn. Een aantal bescheiden, of van Johan de Witt en van Constantin Huygens zelven afkomstig, of op hen en de hunnen betrekking hebbende, werden door den heer Veegens jaren achtereen met onvermoeide nauwgezetheid onderzocht.’[1]
Met deze woorden werd Daniël Veegens (1800-1884) kort na zijn dood geëerd door Theodoor Jorissen (1833-1886), hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Veegens had een druk leven geleid. Geboren in Haarlem was hij daar als twaalfjarige al klaar met zijn school. Hij had daar genoeg indruk gemaakt om een afscheidsrede te mogen houden waarin hij bedankte voor de vele wijze lessen die zijn kennis en kundigheid hadden verrijkt.[2] Hierna ging hij als klerk aan de slag in een advocatenkantoor. Hij groeide door tot redacteur van de Staatscourant om uiteindelijk in 1847 griffier van de Tweede Kamer te worden, wat hij 34 jaar zou blijven.[3] Na zijn dood werden zijn nabestaanden bedolven onder de condoleances vanuit de hoogste kringen, zelfs koning Willem III liet van zich horen om te bedanken voor de vele jaren die Veegens de Nederlandse staat had gediend.[4] Dit klinkt niet als het leven van een historicus, maar hoe druk Veegens ook was met zijn werk voor de staat, hij vond tijd om zich met geschiedenis bezig te houden.
In het Nationaal Archief in Den Haag vonden we, in onze zoektocht naar brieven van Constantijn Huygens voor de digitalisering van Huygens’ correspondentie[5], in het persoonlijk archief van Daniël Veegens een omslag die in de catalogus beschreven stond als ‘stukken met betrekking tot Constantijn Huygens’. Hoewel de map geen originele brieven van Huygens bevat, geeft de inhoud ervan een inkijk in de werkwijze van een 19e eeuwse ‘Huygensman’, iemand die net als wij nu, bezig was de erfenis van Constantijn Huygens in leven te houden. Hoe ging hij hierbij te werk? Wat was zijn doel? Hoe komt het dat de griffier van de Tweede Kamer door een hoogleraar geschiedenis werd geëerd? Wat kan Daniël Veegens ons leren over beschikbaarheid van de briefwisseling van Huygens voordat de editie van J.A. Worp werd gepubliceerd?
Daniël Veegens als historicus
Veegens’ loopbaan als historicus lijkt in 1838 te beginnen als hij een artikel genaamd ‘Een bezoek aan Hofwijck’ publiceert in Morgenrood. Al in 1840 volgt een boek, Drietal levensbeschrijvingen van beroemde mannen, een historische studie waarin de naam van Daniël Veegens prijkt onder die van Nicolaas Godfried van Kampen (1764-1836). Van Kampen overleed voordat de laatste levensbeschrijving, die van Johan Maurits van Nassau-Siegen, drukklaar was. Het is niet duidelijk waarom juist Veegens de eer te beurt viel het werk af te maken, maar Van Kampen zelf lijkt Veegens te hebben aangemoedigd de pen hiervoor op te pakken vanwege Veegens’ interesse voor geschiedenis. In het voorwoord van deze levensbeschrijvingen is Veegens Van Kampen dankbaar. Daarnaast spreekt hij zich ook uit over de manier waarop hij te werk is gegaan en hoe hij op jacht is geweest naar bronnen over Johan Maurits. Een taak die niet altijd even makkelijk was. Enerzijds omdat materiaal dat niet in druk was verschenen, moeilijk toegankelijk was, anderzijds omdat Veegens zich voornam zoveel mogelijk van wat Van Kampen al had uitgeschreven intact te laten. Veegens voerde de taak ook nog eens uit naast zijn werk als ambtenaar. Over de keuzes die hij heeft gemaakt bij het schrijven stelt Veegens dat hij in de voetsporen van Van Kampen gebruik maakt van primair bronnenmateriaal en ‘er van gene andere partijdigheid dan die van de deugt onderscheidde’.[6] Het is een kritische werkwijze die Veegens gedurende zijn hele leven probeert vol te houden, niet alleen in zijn publicaties maar ook in zijn correspondentie. Zo schrijft hij A.D. Schinkel in februari 1843 naar aanleiding van diens publicatie over het karakter van Constantijn Huygens. Veegens zegt in de brief dat hij niets moet hebben van het commentaar dat in de Letterbode, een tijdschrift over wetenschappelijke en culturele ontwikkelingen, over het werk was gegeven. Dat mensen het ware karakter van een groot man zouden willen achterhouden voor het publiek. Natuurlijk was Huygens niet volmaakt, hij was een mens, een Hollander van de 17e eeuw. Veegens heeft echter wel nog een aanmerking op het werk, Schinkel lijkt namelijk niet op de hoogte van de manier waarop Hofwijck door de nazaten van Huygens van de hand was gedaan. [7]
De hierboven afgebeelde brief schreef David Le Leu de Wilhem op 16 juni 1643 aan Constantijn Huygens. In zijn jonge jaren studeerde De Wilhem (1588-1658) Wijsbegeerte, Rechtsgeleerdbeid en Oosterse talen aan de Leidse Universiteit. Het eerste gedeelte van zijn carrière bracht hij door als handelaar in de Levant.[2] Van daaruit ondernam hij reizen naar Egypte waar hij vele artefacten kocht, die hij met allerlei andere Egyptica aan het Leidse Theatrum Anatomicum zou doneren. Daaronder bevond zich o.a. een sarcofaag met een echte mummie die in de zeventiende en achttiende eeuw bekend stond als de ‘groote mummie’.[3] Op de afbeelding van het Theatrum Anatomicum staat de sarcofaag rechtsachter bovenop de vitrinekast.
‘Dootkist van de mumie’ uit het Theatrum Anatomicum (nu in het Rijkmuseum van Oudheden)
Toen De Wilhem terugkwam en zich in de Republiek der Verenigde Nederlanden vestigde, werd hij Raad van de Prins en tot aan zijn dood in 1658 ook nog lid van de Raad van Brabant. Én hij werd de echtgenoot van Constantijns zuster Constantia (1602-1667), met wie hij in 1633 zou trouwen. Huygens had een vertrouwelijke band met zijn zwager. Ze zouden veel met elkaar schrijven, persoonlijk maar ook beroepsmatig. Er zijn in totaal 357 brieven uit hun correspondentie bewaard gebleven.
Een vroeg geval van een ‘Constanter’
Na Constantijns overlijden zijn diens boeken geveild en over de hele wereld verspreid geraakt. Omdat hij de gewoonte had in zijn boeken de inscriptie ‘Constanter’ aan te brengen, zijn deze boeken duidelijk herkenbaar, in die zin dat ze dus ooit zijn eigendom zijn geweest. Alle nog bestaande boeken met zo’n ‘Constanter’-inscriptie zijn bijeengebracht door Ad Leerintveld en daarna opgenomen in een online database die wordt bijgehouden door Kees Verduin. Daarnaast bestaat er ook de website van Ad Davidse met onder andere de gedigitaliseerde veilingcatalogi van Constantijns nagelaten bibliotheek, met waar mogelijk een link naar een digitale editie van een boek uit de collectie ergens op internet.
In de onderhavige brief van De Wilhem aan Huygens is sprake van een vroeg geval van een dergelijke ‘Constanter-vondst’. De Wilhem heeft namelijk een boek dat Huygens toebehoorde, ja hem zelfs door de auteur was geschonken, gevonden op een veiling van de nalatenschap van Jacob Wyts.[4]
Jacob Wyts, 1627, door Michiel Jansz. van Mierevelt
P.C. Hooft betitelde Wyts ooit als: ‘t Oorloghsoogh, den heussen Wytz’.[5] Jacob Wyts was een legerofficier en een goede vriend geweest van zowel Huygens als Hooft. Wyts heeft Hooft onder meer geholpen met krijgskundige kwesties bij het schrijven van diens Nederlandsche Historiën. Huygens en Wyts schreven ook met elkaar. Er zijn 16 brieven van hun correspondentie bewaard gebleven. En kennelijk leende Huygens Wyts ook boeken uit. In de brief van De Wilhem gaat het om een boek van Edward Herbert.[6] De Wilhem vraagt Huygens of hij het Wyts geschonken heeft of alleen maar uitgeleend. Hij kan ervoor zorgen dat Huygens het terug krijgt. Waarschijnlijk is dat niet gebeurd, want hoewel het boek van Herbert voorkomt in de catalogus van de nalatenschap van Huygens’ boeken, is het jaar van uitgave daarin 1645. In het geval van het op de veiling gevonden boek moet het om een eerdere druk zijn gegaan, De Wilhems brief is immers uit 1643.
Antwerpen stond in 2018 in het teken van de Barok. In dit verband richtte Timothy de Paepe in zijn Museum Vleeshuis|Klank van de Stad en in het Snijders&Rockoxhuis exposities in rond de Antwerpse familie Duarte.
De Paepe was ook de drijvende kracht achter een zeer fraai en bijzonder informatief boek: Antwerpen Klavecimbelstad. Met deze publicatie brengen conservator De Paepe en tal van andere deskundigen de grote reputatie van de Antwerpse klavecimbelbouwers uit de zestiende en zeventiende eeuw onder de aandacht van een groot publiek. Een bijdrage door De Paepe over de bouw van klavecimbels en virginalen, de familie Ruckers/Couchet, de collectie in Museum Het
Vleeshuis opent de bundel. Daarna volgen bijdragen over de gouden eeuw van Antwerpen (Guido Marnef), klavecimbels en de Zuid-Nederlandse schilderkunst (Hannelore Magnus), dekselbeschilderingen en hun conservatie (Katharine Waldron & Zoe Mercer-Golden), het nabouwen van historische instrumenten (Stijn Dekoninck) en de sensatie om op een authentiek instrument te spelen door Korneel Bernolet. Een beschrijving van de instrumenten uit de collectie van Het Vleeshuis besluit de bundel. Niet alleen door de genoemde bijdragen is dit boek zeer de moeite waard, de fascinerende foto’s door Bart Huysmans en Michel Wuyts van de instrumenten en vooral de details ervan als toetsen, dokken snaren, klankbodems, rozetten en dekselbeschilderingen maken deze publicatiezeer begerenswaardig.
Constantijn Huygens
Constantijn Huygens was bevriend met de familie Duarte. Bij Johannes Couchet (1615-1655) die in bovengenoemde publicatie ruim aan bod komt, bestelde Huygens via Gaspar Duarte (1584-1653) in 1648 een klavecimbel. Het werd in de zomer van 1648 afgeleverd bij Huygens. De begeleidende brief van Couchet is bewaard gebleven en maakt deel uit van de handschriftencollectie van de Leidse Universiteitsbibliotheek. Recentelijk is een scan van deze brief toegevoegd aan HuygensBriefwisseling Online.
Ook de brieven van Duarte aan Huygens rond de aanschaf van dit klavecimbel worden in de UB Leiden bewaard. Ook zij zijn te raadplegen via Huygens Briefwisseling Online:
Uit deze brieven[1] valt op te maken wat voor een instrument Huygens in de zomer van 1648 in huis kreeg. In zijn brief van 5 maart 1648 beveelt Duarte Couchet aan bij Huygens. Couchet heeft zestien jaar bij zijn oom Joannes Ruckers gewerkt, maar is veel leergieriger en durft te experimenteren. Vervolgens bespreek Duarte een groot klavecimbel van acht voet (ca. 2,2 meter). Hij legt voorts uit dat de koortoon (de toon waarop gezongen wordt, doorgaans één toon hoger dan waarop instrumenten gestemd zijn) met drie registers gespeeld kan worden, drie verschillende snaren. Ook is de aanslag van een dergelijk instrument net zo licht als bij een klein klavecimbel doordat de snaren dun en lang zijn. Dergelijke instrumenten kosten 300 gulden.
In zijn brief van 3 mei 1648 komt Duarte nog terug op de toonhoogte. Huygens’ wens om het instrument twee tonen lager gestemd te krijgen dan dat van zijn vriendin Utricia Ogle is onmogelijk. De gebruikelijke stemming in de koortoon kan wel. Het instrument staat dan een toon lager gestemd dan dat van mevrouw Ogle. Duarte heeft zelf vier of vijf instrumenten in die stemming. Op 19 juli 1648 laat Duarte weten dat het instrument bijna klaar is. Hij gaat ervanuit dat Huygens het deksel, de klankbodem en het gedeelte boven het klavier blank gelaten wil hebben om het naar zijn eigen smaak te kunnen laten beschilderen. De rand van het gehele stuk en de dokkenlijst worden verguld.
De 30ste juli laat Duarte weten dat het klavecimbel klaar is ‘seer soet ende liefelyck van harmonie’. Het ‘wort van alle liefhebbers seer gepresen’. ‘Monsieur Couchet heeft syn uytterste debvoir daerinne gedaen, principalyck het clauwier seer soet voor twee groote snaeren’. Duarte zegt Huygens dat Couchet er 2 Vlaamse ponden meer voor vraagt dan hij met hem had afgesproken. In plaats van 28 kost het Huygens 30 Vlaamse ponden (= 180 guldens, nu ca. € 1850).
Niet lang hierna moet Couchet zijn ongedateerde brief aan Huygens hebben geschreven.
Couchet is trots op zijn instrument, het eerste dat hij van dit type heeft gemaakt. Zelfs als Huygens er ‘100 patacons’ (dat is omgerekend 240 gulden, € 2470) voor zou geven, zou hij nog niet teveel betalen. Couchet wijst hem er nog op dat Huygens’ vriend Pieter Pater die het instrument zal stemmen dat op de juiste toon moet doen. Huygens heeft daarvoor een fluitje dat bedoeld is om G te stemmen. Voorts hoort hij graag of het instrument bevalt en beveelt hij zich aan om voor een andere liefhebber nog zo’n instrument te maken.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.