Een Leidse lobby in Den Haag

Frans van Schooten jr. vraagt Huygens’ steun om zijn vader te kunnen opvolgen als professor aan de Leidse universiteit.

Het project Huygens’ Briefwisseling Online van het Huygens ING/NL-Lab blijft nieuwe vondsten opleveren. Zo is in het Germanisches Nationalmuseum in Nürnberg, Duitsland, een brief van 13 december 1645 van Frans van Schooten jr. (1615-1660) aan Constantijn Huygens ontdekt. J.A. Worp kende de brief niet. Hij is dus niet opgenomen in zijn monumentale uitgave. Nu is een scan van dit schrijven met een transcriptie en een vertaling van het zeventiende-eeuwse Nederlands voor iedereen beschikbaar. Het is een interessante brief die duidelijk maakt dat Frans van Schooten jr. de invloed van Huygens op prins Frederik Hendrik en op de curatoren van de Leidse universiteit hoog inschatte. Hij roept Huygens’ hulp in om aan de Leidse universiteit de opvolger te kunnen worden van zijn vader Frans van Schooten sr. (1581-1645) als hoogleraar in de wiskunde. Van Schooten sr. was de drijvende kracht achter de aan de Leidse universiteit gelieerde Leidse Ingenieursschool, oftewel de ‘Duytsche Matematique’, waar hij wiskundecolleges in het Nederlands verzorgde voor een publiek van praktisch ingestelde ambachtslieden als landmeters, timmerlieden, metselaars en ingenieurs.[1] Vader Van Schooten overleed op 11 december 1645 te Leiden en terwijl die ‘nog boven de aarde staat’ richt zijn zoon zich in de nu gevonden brief tot Huygens. Jantien Dopper bespreekt in haar biografie van Frans van Schooten jr. de inhoud van deze brief, waarvan zij veronderstelde dat hij zoek was, aan de hand van een beschrijving ervan in een veilingcatalogus.[2] De brief zelf levert meer interessante informatie op.

Van Schooten jr. en Constantijn Huygens

Frans van Schooten jr, Collectie Universiteit Leiden. Wikimedia Commons

Frans van Schooten jr. en Huygens kenden elkaar. Descartes bracht ze met elkaar in contact. In de marge van een brief van 22 maart 1637 schrijft Descartes aan Huygens: ‘C’est le jeune Schooten qui vous presentera cette lettre, mais je vous prie de ne point juger de lui par sa contenance, car il vaut mieux qu’il ne paroist.’ De jonge Van Schooten schijnt nogal verlegen te zijn geweest. En dat zowel Huygens als Descartes inderdaad van mening waren dat Van Schooten jr. meer in zijn mars had dan op het eerste gezicht leek, blijkt wel uit het feit dat  – op aanraden van Huygens – Van Schooten de illustraties verzorgde in Descartes’ beroemde Discours de la Méthode (1637). Behalve wiskundige was Van Schooten jr. namelijk ook een begenadigd tekenaar. Als wiskundige heeft hij later enorm bijgedragen aan de verspreiding van Descartes’ ideeën via zijn colleges en door de vertaling in het Latijn van La Géometrie, een van de drie essays uit het Discours.[3]

In 1640 ontving Van Schooten jr. via Huygens van Frederik Hendrik een bedrag van 300 gulden voor een door hem getekende kaart van het beleg van Breda.[4] En als Huygens zijn zonen Constantijn en Christiaan in mei 1645 in Leiden laat studeren besteedt hij ze meteen ‘onder den jonghen Schooten,’ die hen de algebra van Descartes leerde, waar Christiaan in uitblonk.[5]

De lobby bij stadhouder en curatoren

Kennelijk heeft Van Schooten jr. nog vóór de nu ontdekte brief van 13 december 1645 Huygens gevraagd voor hem te bemiddelen bij Frederik Hendrik. Hij begint deze brief namelijk door erop te wijzen dat ‘ene meester Pieter Smits,[6] Frans schoolmeester alhier’ ook interesse heeft in de positie van hoogleraar wiskunde en zich ‘op dezelfde manier als ik u heb voorgesteld’ via de hovelingen Heenvliet en André Rivet en diens zoon Claude[7] bij de prins laat aanbevelen. Van Schooten hoopt dat de prins meer geloof hecht aan Huygens’ woorden en diens raad zal opvolgen. In zijn brief geeft hij en passant nog even aan dat hij betere kwaliteiten heeft dan een schoolmeester. Hij is namelijk heel zijn leven geoefend in de wiskunde en kent de praktijk van de oorlog zegt hij. Op advies van professor Golius, hoogleraar oosterse talen en wiskunde aan de Leidse universiteit en een vriend van Huygens,[8] vraagt de jonge Van Schooten of Huygens ook bij de curatoren van de Leidse universiteit die dan in Den Haag zijn, voor hem wil lobbyen. Dat zijn de heren Schaep, Van Wimmenum en Van Wevelichoven.[9] Hij vraagt Huygens met klem om als hij Van Wimmenum en Van Wevelichoven spreekt, niet te beginnen over Descartes’ Discours de la méthode. Bij anderen zou dat een aanbeveling zijn, maar bij hen niet ‘omdat ze daar niet in thuis zijn’, zegt hij. Als de pensionaris van Leiden Van Wevelichoven zich achter zijn kandidatuur stelt, zal ook de Leidse burgemeester Baersdorp wel voor hem stemmen in het college van burgemeesters en curatoren. De stemmen van Van Wevelichoven en Baersdorp zullen de doorslag geven, meent Van Schooten jr.

Een geduchte concurrent

Jan Jansz. Stampioen door Crispijn van den Queborn, 1638, Rijksmuseum

Vier dagen later, op 17 december 1645 schrijft Van Schooten Huygens opnieuw over zijn sollicitatie. Hij maakt zich zorgen over zijn kansen. In Leiden gaat het goed, schrijft hij. Pensionaris Van Wevelichhoven heeft hem inderdaad ook bij de heer Baersdorp gerecommandeerd. En hij gelooft niet dat er ‘eenighe andre van consideratie’ zijn die het professoraat ‘sijn naerstaande’. Maar in Den Haag kon het weleens fout gaan, vreest hij. De heer Van Wimmenum is namelijk Jan Jansz. Stampioen ‘seer toegedaen’.[10] Stampioen was in zijn dienst en geeft nu Willem II les. Van Wimmenum kan hem dus gemakkelijk bij Frederik Hendrik hebben aanbevolen, mogelijk al voor het overlijden van Van Schooten sr. Daarom, schrijft Van Schooten jr., zou het dienstig zijn als bekend wordt dat ik met toestemming van de heren curatoren van de universiteit al ruim tien jaar gedurende de ziekte  van mijn vader diens plaats inneem. Ik heb daar geen officiële schriftelijke benoeming van, maar de curatoren wensten wel dat ik hiervoor examen deed bij professor Golius. Als dit door goede vrienden bij Frederik Hendrik en de heer Van Wimmenum bekend gemaakt zou worden, zullen zij ‘aen niemant anders haer woort wech en geven’, stelt Van Schooten. Hij vraagt vervolgens aan Huygens of hij aan de officieren uit de garde van de prins, ’Monsieur Poulot’ en ‘Mijnheer Gleeser’, de zaak wil voorleggen. Zij zouden dan bij Zijne Hoogheid en de heer Van Wimmenum voor hem kunnen bemiddelen.[11]

Descartes

Elisabeth van de Palts, door G. van Honthorst, 1636, Koninklijke Verzamelingen.

Intussen maakt ook Descartes zich sterk voor de jonge Van Schooten. Hij stuurt Van Schooten jr. gewapend met een aanbevelingsbrief naar prinses Elisabeth van de Palts, met wie hij sinds 1643 een vriendschappelijke briefwisseling onderhoudt.[12]  Van Schooten moet haar vragen of zij zijn benoeming bij de curatoren wil bepleiten. Dat heeft zij bij hoge uitzondering uit vriendschap met Descartes ook allereerst gedaan bij de heer Van Wimmenum, schrijft zij Descartes op 27 december 1645. Van Wimmenum zegde haar toe de kandidatuur van Van Schooten te steunen, hoewel hij haar vertelde dat men van plan was de hoogleraarspositie op te heffen. Ook zouden tegenstanders Van Schooten jr. kunnen verwijten dat hij ‘de dwalingen van de arminiaanse leer’ door zijn wiskundelessen zou mengen. In haar brief aan Descartes geeft de prinses een treffende karakteristiek van de verlegen de jonge Van Schooten die in haar ogen teveel ontzag had voor de titels van mensen. Zij schrijft dat hij haar zó snel weer verliet, dat zij ‘tot aan de deur’ achter hem aan moest lopen ‘om te vragen tot wie ik mijn diensten ten behoeve van hem moest richten’.[13]

Bezwaren in Leiden

De wiskundige Jan Jansz. Stampioen was inderdaad een concurrent die door Van Wimmenum naar voren werd geschoven, zoals Van Schooten jr. in een volgende brief aan Huygens verhaalt. Op 4 februari 1646 doet hij aan Huygens verslag van de stand van zaken rond zijn sollicitatie. Men schijnt bezwaar tegen zijn godsdienstige overtuiging te hebben. Hij zou niet van de ware gereformeerde religie zijn. Van Schooten brengt daar tegenin dat tweemaal drie zes is bij iedereen van welke religie dan ook. Bovendien zegt hij dat de professor van de ‘Duytsche Matematique’ niet in de senaat van de universiteit mee vergadert en dus buiten religieuze kwesties blijft. Hij leidt alleen maar ‘kloucke ingenieurs’ voor het land op. Van Schooten doet vervolgens zijn theorie uit de doeken dat Van Wimmenum volgens hem eropuit is om op termijn de ‘Duytsche Matematique’ op te heffen en andere sollicitanten met dat verhaal afschrikt ten gunste van Stampioen die dan al examens afneemt bij de ‘Duytsche Matematique’.[14]

Dat Van Wimmenum op de hand is van Stampioen, is waarschijnlijk ook de reden dat Van Schooten jr. in de hier nu boven water gekomen brief van 13 december 1645 aan Huygens zegt dat hij liever niet heeft dat hij Descartes noemt. Juist in deze jaren maakten de ideeën van Descartes in de Leidse academische wereld opgang, zeer tegen de wil van de curatoren in.[15]

Missie geslaagd

Frans van Schooten jr. werd op 8 februari 1646 door het college van curatoren en burgemeesters van Leiden benoemd tot hoogleraar ‘Nederduyts Professor Mathesos’ in de plaats van wijlen zijn vader.[16] Hij werd buitengewoon hoogleraar tegen een salaris van 400 gulden per jaar.[17] Van Schootens lobby had succes. Met inzet van Huygens, prinses Elisabeth van de Palts en op de achtergrond de medewerking van Descartes verkozen de curatoren en burgemeesters de jonge Van Schooten. Zeer waarschijnlijk heeft ook de stadhouder, prins Frederik Hendrik, invloed gehad op de besluitvorming van de curatoren. Het is namelijk niet goed voorstelbaar dat Van Schooten jr. met Huygens overlegt over het benaderen van Frederik Hendrik via hovelingen en officieren van zijn persoonlijke garde, als zowel hij als Huygens, niet het idee hadden dat dat een kansrijke weg zou zijn.

In zijn geschiedenis van de Leidse universiteit stelt Otterspeer dat Frederik Hendrik zich niet bemoeide met benoemingen aan de Leidse universiteit. Zijn vader, Willem van Oranje, en zijn halfbroer prins Maurits deden dat wel. Ook Sluijter is deze mening toegedaan.[18] De hier uit Huygens’ briefwisseling gepresenteerde lobby doet anders vermoeden.

Huygens’ briefwisseling is een rijke bron, bijvoorbeeld voor zijn contacten met (het hof van) Frederik Hendrik en Amalia, maar ook met geleerden als Descartes. In de bundel Constantijn Huygens. Een Leven in brieven wordt aan deze en andere contacten ruim aandacht besteed.

Ad Leerintveld


[1] Jantien G. Dopper, A life of learning in Leiden. The mathematician Frans van Schooten (1615-1660). Proefschrift Universiteit Utrecht 2014. http://dspace.library.uu.nl/handle/1874/288935  .

[2] Dopper, p. 38, n. 130. Op de originele brief is een knipsel geplakt uit: Catalogue d’une collection importante de lettres autographes et de documents historiques en manuscrit, formée par M. A.G. de Visser à La Haye, ou provevant de diverses successions comme de celle du Professeur F.J. Stamkart etc.. Amsterdam, Frederik Muller, 1822, p. 55, lot 377 (UB Gent, BIB.VC.1882/11/22), met dank aan Dr. Hendrik Defoort.

[3] Mathijs van Otegem, A bibliography of the Works of Descartes (1637-1704). Part I, p. 4-150, met name p. 6-7 (illustraties) en 114-138 (Latijnse edities); Zie ook de correspondentie tussen Huygens en Descartes nu beschikbaar in de database van het project Huygens’ Briefwisseling Online: https://bit.ly/3eHwlJ3; Eric Jorink, ‘Geef zicht aan de blinden’. Constantijn Huygens, René Descartes en het Boek der Natuur. Voorburg, Huygens Museum Hofwijck / Leiden, Primavera Pers, 2008, p. 30-34; Dopper, p. 26-30.

[4] Deze kaart is niet teruggevonden. Dopper, p. 29. Brief van Huygens aan Frans van Schooten sr. 31 jul 1640 Huygens’ Briefwisseling Online, 2468.

[5] Constantijn Huygens, Vervolgh van ‘tLeven mijner sonen(…), in: Arthur Eyffinger (red.), Huygens herdacht. Den Haag 1987, p. 141.

[6] Over Pieter Smits is mij niet meer bekend dan dat hij de auteur is van De Aritmetica […] verdeelt in vier delen, met eenighe tafelen van interest, die voor desen noch by niemandt uyt ghegeven en sijn. Seer nut ende bequaem voor alle liefhebberen der selven Const. Tot Leyden, Ghedruckt voor Iacob Roels, Boeckverkooper wonende over het Wees-huys Anno 1635. (Klaas Hoogendoorn, Bibliography of the Exact Sciences in the Low Countries from ca. 1470 to the golden Age (1700).  Leiden/Boston, Brill 2018, p. 824).

[7] Johan Polyander van den Kerckhove Jr. (1594-1660), Heer van Heenvliet, hoveling en diplomaat, vertrouweling van Frederik Hendrik. André Rivet (Andreas Rivetus) (1572-1651),  theoloog, hoogleraar te Leiden, opvoeder van prins Willem II. Claude Rivet, Heer van Montdevis (1603-1647), hoveling aan het hof van Frederik Hendrik.

[8] Zie: Theo Verbeek, ‘Huygens, Descartes en Golius’, in: Lise Gosseye, Frans Blom, Ad Leerintveld (eds.), Return to Sender: Constantijn Huygens as a Man of Letters. Gent 2013, p. 129-139.

[9] Gerard Schaep (1598-1666), Heer van Kortenhoef, vanaf 1641 tot zijn dood curator van de Leidse universiteit. Amelis van den Bouchorst, Heer van Wimmenum, (1613-1669), president van de Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland, sinds 1643 namens de ridderschap curator van de Leidse universiteit. Joachim van Wevelichoven (ca. 1619-?), pensionaris van de stad Leiden en secretaris van de curatoren van de Leidse universiteit.

[10] Jan Jansz. Stampioen (1610-1653) wiskundige met verschillende publicaties op zijn naam (Hoogendoorn, Bibliography, p. 839-840).Hij is bekend geworden door zijn controverse met Descartes. (Dopper, p. 32, 34). Constantijn Huygens trok hem aan als huisleraar voor zijn zonen Constantijn en Christiaan. Een studieadvies van hem voor Christiaan is gepubliceerd door Ad Davidse: https://adcs.home.xs4all.nl/Huygens/01/005-stampioen.html

[11] ‘Pollot’ is Alphonse Pollot (ca. 1602-1668), militair in Staatse dienst, na 1642 lid van de hofhouding van Frederik Hendrik. Zie; Theo Verbeek (2015). In L. Nolan (Ed.), The Cambridge Descartes Lexicon (pp. 603-604). Cambridge: Cambridge University Press. doi:10.1017/CBO9780511894695.207. ‘Gleeser’ is George Gleser († 1652) officier in de garde van Frederik Hendrik; Dopper, p. 38.

[12] Zie: René Descartes en Elisabeth van de Palts, Briefwisseling. Met een inleiding van René Gude. Vertaald en van een nawoord voorzien door Jeanne Holierhoek. Amsterdam 2000.

[13] Dopper, p. 38-39; De citaten zijn genomen uit: René Descartes en Elisabeth van de Palts, Briefwisseling, p. 116-117.

[14] Zie het in noot 16 genoemde rekest.

[15] Dopper, p. 38: W. Otterspeer, Het bolwerk van de vrijheid. De Leidse Universiteit, 1575-1672. Amsterdam 2000, p. 373 vlgg.

[16] Dopper, 39; P.C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit 1574-1811. Deel 2. 1610-1647. ’s-Gravenhage 1916, p. 304. http://resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/leidsche_universiteit/#page=315&accessor=toc&source=2&view=  Bij de tekst van de benoeming staat in de notulen dat de curatoren niet ingaan op het rekest  ‘van seeckere mathematici ende landtmeters alhier’ om de ‘candidaten van die konst’ voortaan niet door ‘enen Stampioen’ maar door de ‘Professoren Matheseos’ te laten examineren. Kennelijk was de opheffing van de ‘Duytsche Matematique’ voor even van de baan.

[17] Dopper, p. 172.

[18] Otterspeer, p. 78; Dopper, p. 38-39: Ronald Sluijter, ‘Tot ciraet, vermeerderinge ende heerlyckmaeckinge der universiteyt’. Bestuur, instellingen, personeel en financiën van de Leidse universiteit, 1575-1812. Hilversum 2004, p. 53 [Proefschrift Universiteit Leiden.] https://scholarlypublications.universiteitleiden.nl/access/item%3A2880104/view

Een briefje van prins Willem

Monsieur, Je vous remercie de la peine que vous avez prise de m’envoyer la lettre du conte Hrenri de Frise. Je vous mande aussi que j’apprens la musique pource que vous en estes grand amateur. Finissant ces peu de lignes, je vous prie de vouloir livrer celles qui sont icy encloses, demeurant, Monsieur, vostre très affectioné, à vous faire service,

Guillaume de Nassau d’Orange

Octob. 1638

Willem II van Oranje-Nassau, door Gerard van Honthorst, ca. 1638, Royal Collection

Dat schrijft de twaalfjarige prins Willem II (1626-1650) van Oranje-Nassau aan Constantijn Huygens, die zich op dat moment met Willems vader, stadhouder Frederik Hendrik (1584-1647), en zijn troepen in de buurt van Grave bevindt. Huygens heeft Willem enkele dagen daarvoor een brief geschreven waarin hij zich heeft beklaagd dat diens zusje, vermoedelijk Louise Henriette (1627-1667), ondanks haar beloftes nooit de moeite neemt iets van zich te laten horen en hij hoopt dat Willem dat wel zal doen. Met zijn brief stuurt Huygens een brief van Hendrik Casimir van Nassau-Dietz (1612-1640) mee voor de jonge prins. Willem doet vervolgens zijn best om te antwoorden en vertelt Huygens dat hij muziek studeert, omdat hij weet dat Huygens een fervent beoefenaar is. Hij stuurt hem enkele brieven mee, wellicht voor zijn vader en misschien ook wel voor zijn neef Hendrik Casimir.

De opleiding van Willem II behoort niet tot het takenpakket van Huygens, maar hij is in de positie dat hij het zich kan permitteren de prins tot schrijven aan te moedigen. Frederik Hendrik heeft in 1632 André Rivet (1572-1651), hoogleraar in de godgeleerdheid, als gouverneur voor zijn zoon aangesteld. Johannes Heilersieg geeft de prins les in taal en wetenschap en David de Marlot (1600-1680), heer van Bavois, is verantwoordelijk voor zijn militaire opvoeding en onderricht in paardrijden.

Constantijn Huygens en zijn kinderen, Adriaan Hanneman, 1639, Mauritshuis

Huygens is in deze periode erg druk met de organisatie van de opvoeding en opleiding van zijn eigen kinderen. Zijn echtgenote Susanna van Baerle, zijn ‘Sterre’, is het jaar ervoor op 10 mei 1637 overleden, Constantijn achterlatend met vijf jonge kinderen. De oudste, Constantijn junior (1628-1697), is dan pas tien jaar. ‘Ende ick met Sijne Hoocheyt te velde moetende op de tocht naer Vlaenderen ende Breda, liet een instructie bij geschrift na’, vertelt Huygens in de beschrijving van de jeugd van zijn kinderen [Ed de Heer en Arthur Eyffinger, ‘De jongelingsjaren van de de kinderen van Christiaan en Constantijn Huygens’ in Huygens Herdacht (1987), 107]. Zo regelt hij dat zijn nicht Catharina Suerius (ca. 1597-1680) de leiding krijgt over het huishouden en de kinderen muzieklessen geeft. De Leidse theologiestudent Abraham Mirkinius komt in huis als leermeester, onder toezicht van Johan Dedel (1589-1665), Huygens’ voormalige huisleraar. De broertjes maken tot hun vaders tevredenheid snel grote vorderingen ‘daer sij soo wel bij deden dat sij mij dagelix met Latijnsche brieven onderhoudende in korten tijde seer fraey ende elegant daerin werden, selfs tot Lodewijck toe’ [De Heer en Eyffinger, 125]. Aldus Huygens over het schriftelijk contact met zijn zoons tijdens de veldtocht in de nazomer van 1638. Wellicht inspireert dit hem prins Willem aan te sporen ook eens iets op papier te zetten.

Brief van Willem II aan Constantijn Huygens, oktober 1638, Koninklijke Verzamelingen, Archief Constantijn Huygens G1-22

Willems brief aan Huygens is een nieuwe vondst, hij is nooit eerder gepubliceerd en hij wordt bewaard bij Koninklijke Verzamelingen, Archief Constantijn Huygens, G1-22. Die van Huygens aan de prins van Oranje-Nassau is wel bekend. De editeur, J.A. Worp, vond het echter niet nodig om in zijn uitgave de volledige brief op te nemen. Bijvoorbeeld het feit dat Huygens wordt genegeerd door Louise Henriette van Oranje-Nassau is weggelaten. Het zijn misschien niet de allerbelangrijkste nieuwe wapenfeiten uit de Nederlandse geschiedenis van de zeventiende eeuw, maar de inhoud van deze autografen leert ons wel meer over de gehoorzaamheid van de jonge prins aan Huygens en de respectabele positie die hij bij de familie van Oranje-Nassau bekleedde.

Ineke Huysman, 1 juni 2020

Een bijzondere brief: Constantijn Huygens als secondant van André Rivet

Een opmerkelijke vondst

Bij de verwerking van de gedigitaliseerde brieven van Constantijn Huygens troffen we een heel opmerkelijke brief aan, die veel vragen oproept. Het is een brief van Huygens vanuit het legerkamp voor Hulst van 2 november 1645 (no. n0293) en gericht aan André Rivet (ca. 1572-1651).[1] De brief komt niet voor in de oude editie van J.A. Worp. Wat meteen opvalt, is dat hij niet in Huygens’ eigen handschrift is. Ook bevat de brief twee Latijnse gedichtjes die Rivet in zijn laatste strijdschrift tegen Hugo Grotius (1583-1645) zou opnemen. In hoeverre bevat deze brief nieuwe informatie over die strijd tussen Rivet en Grotius, wat was de rol van Huygens hierin en wat is de reden dat de brief in een ander handschrift geschreven is?

Huygens en Rivet

André Rivet, Jacob van Meurs, 1650, Rijksmuseum

Huygens correspondeerde veel met André Rivet,[2] die in zijn lange leven diverse functies bekleedde. Zo was hij professor in de theologie te Leiden, gouverneur van de jonge prins Willem II en curator van de Illustere School te Breda, een functie die hij samen met Huygens en Johan Polyander genaamd van den Kerckhove(n) (1594-1660), heer van Heenvliet, bekleedde. Huygens’ zonen Christiaan (1629-1695), Lodewijk (1631-1699) en Philips (1633-1657) zouden er onderwijs volgen en Rivet en Huygens zouden ook daarover geregeld corresponderen. Huygens begint zijn brief aan Rivet met de mededeling dat hij al twee maanden last heeft van een pijnlijke ontsteking aan beide ogen en dat hij daardoor zijn correspondentie, die doorgaans honderd brieven per maand bedraagt, heeft moeten beperken. Gelukkig gaat het nu weer beter en de kort daarvoor ontvangen brief van Rivet van 25 oktober 1645 (no. 4171) heeft hem aangemoedigd de pen weer op te pakken, wat ook noodzakelijk is voor zijn functie. Omdat er nu een database is met gegevens van de correspondentie van Huygens, kunnen we zien dat Huygens toch nog wel wat had geschreven in de afgelopen twee maanden: 39 brieven in totaal, vooral aan Amalia von Solms (1602-1675), de echtgenote van stadhouder Frederik Hendrik (1584-1647) .

Huygens ging jaarlijks mee op veldtocht met de stadhouder en een van zijn taken was Amalia op afstand te informeren over de vorderingen van het leger, maar ook over de gezondheid van haar echtgenoot. In 1645 was Frederik Hendriks gezondheid maar matig, hij leed aan jicht en werd daarvoor met een speciaal drankje behandeld door Andreas Cnoffelius (?-1658), lijfarts van de Poolse koning, die daarvoor duizend rijksdaalders betaald kreeg.[3] Cnoffelius was een expert op het gebied van jicht en heeft daarover ook gepubliceerd.[4] De arts was op doortocht naar Parijs, waar de huwelijkssluiting met de handschoen tussen Marie-Louise de Gonzague (1611-1667) en de Poolse koning Wladislaw IV (1595-1648) zou plaatsvinden. Rivet had Huygens in zijn brief van 25 oktober laten weten dat Gerard, graaf van Denhof (1589-1648), ook op doortocht naar de Parijse trouwerij, helaas geen bezoek aan de stadhouder kon brengen, maar hem wel zijn hoffelijke groeten overbracht. Huygens antwoordt hem dat de stadhouder de groeten van de graaf in ontvangst heeft genomen, zonder aan de Poolse dokter Cnoffelius veel aandacht te besteden. Ook meldt hij dat de Prins gestopt is met het innemen van zijn medicatie, maar dat er geen verschil te merken valt. Hij hoopt er maar het beste van, want het zijn spannende tijden.

Het beleg van Hulst

Hendrick de Meijer, Verovering van Hulst, 1645, Rijksmuseum

In dat verband bericht Huygens Rivet over de stand van zaken rond het beleg van Hulst dat Frederik Hendrik op 8 oktober 1645 was begonnen. De Prins sloeg het beleg voor Hulst omdat hij hoopte uiteindelijk toch Antwerpen te kunnen innemen, wat hem nooit gelukt is. Hulst werd met 305 compagnieën aangevallen. Vanuit het zuiden onder leiding van de Prins en vanuit het noordwesten door veldmaarschalk Johan Wolfert van Brederode (1599-1655). Zoals Huygens schrijft, stuurt Frederik Hendrik op 2 november een onderhandelaar om de stad op te eisen. Vanaf 1 november zijn mineurs al bezig de stadswal te ondermijnen. De gouverneur van de stad, Jacques d’Haynin du Cornet (ca. 1587-1666), wijst het verzoek beleefd af, waarna een stormloop begint. Op 4 november capituleert de stad. Met de inname van Hulst heeft Frederik Hendrik, de stedendwinger, de verdedigingslinie van strategisch gelegen steden om de de Noordelijke Nederlanden voltooid.  De Prins heeft de tuin van de Zeven Verenigde Nederlanden gesloten. Hulst is zijn laatste overwinning en zij wordt uitbundig gevierd. Ook Huygens laat zich niet onbetuigd en schrijft een aantal lofdichten in het Latijn en het Nederlands.[5]

Lees verder “Een bijzondere brief: Constantijn Huygens als secondant van André Rivet”

Daniël Veegens: een 19e eeuwse ‘hobby-historicus’ en ‘Huygensman’

‘Een groot gedeelte (…) dankt zijn ontstaan aan het onderzoek van bronnen, die niet algemeen toegankelijk zijn. Een aantal bescheiden, of van Johan de Witt en van Constantin Huygens zelven afkomstig, of op hen en de hunnen betrekking hebbende, werden door den heer Veegens jaren achtereen met onvermoeide nauwgezetheid onderzocht.’[1]

Met deze woorden werd Daniël Veegens (1800-1884) kort na zijn dood geëerd door Theodoor Jorissen (1833-1886),  hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Veegens had een druk leven geleid. Geboren in Haarlem was hij daar als twaalfjarige al klaar met zijn school. Hij had daar genoeg indruk gemaakt om een afscheidsrede te mogen houden waarin hij bedankte voor de vele wijze lessen die zijn kennis en kundigheid hadden verrijkt.[2] Hierna ging hij als klerk aan de slag in een advocatenkantoor. Hij groeide door tot redacteur van de Staatscourant om uiteindelijk in 1847 griffier van de Tweede Kamer te worden, wat hij 34 jaar zou blijven.[3] Na zijn dood werden zijn nabestaanden bedolven onder de condoleances vanuit de hoogste kringen, zelfs koning Willem III liet van zich horen om te bedanken voor de vele jaren die Veegens de Nederlandse staat had gediend.[4] Dit klinkt niet als het leven van een historicus, maar hoe druk Veegens ook was met zijn werk voor de staat, hij vond tijd om zich met geschiedenis bezig te houden.

In het Nationaal Archief in Den Haag vonden we, in onze zoektocht naar brieven van Constantijn Huygens voor de digitalisering van Huygens’ correspondentie[5], in het persoonlijk archief van Daniël Veegens een omslag die in de catalogus beschreven stond als ‘stukken met betrekking tot Constantijn Huygens’. Hoewel de map geen originele brieven van Huygens bevat, geeft de inhoud ervan een inkijk in de werkwijze van een 19e eeuwse ‘Huygensman’, iemand die net als wij nu, bezig was de erfenis van Constantijn Huygens in leven te houden. Hoe ging hij hierbij te werk? Wat was zijn doel? Hoe komt het dat de griffier van de Tweede Kamer door een hoogleraar geschiedenis werd geëerd? Wat kan Daniël Veegens ons leren over beschikbaarheid van de briefwisseling van Huygens voordat de editie van J.A. Worp werd gepubliceerd?

Daniël Veegens als historicus

Veegens’ loopbaan als historicus lijkt in 1838 te beginnen als hij een artikel genaamd ‘Een bezoek aan Hofwijck’ publiceert in Morgenrood. Al in 1840 volgt een boek, Drietal levensbeschrijvingen van beroemde mannen, een historische studie waarin de naam van Daniël Veegens prijkt onder die van Nicolaas Godfried van Kampen (1764-1836). Van Kampen overleed voordat de laatste levensbeschrijving, die van Johan Maurits van Nassau-Siegen, drukklaar was. Het is niet duidelijk waarom juist Veegens de eer te beurt viel het werk af te maken, maar Van Kampen zelf lijkt Veegens te hebben aangemoedigd de pen hiervoor op te pakken vanwege Veegens’ interesse voor geschiedenis. In het voorwoord van deze levensbeschrijvingen is Veegens Van Kampen dankbaar. Daarnaast spreekt hij zich ook uit over de manier waarop hij te werk is gegaan en hoe hij op jacht is geweest naar bronnen over Johan Maurits. Een taak die niet altijd even makkelijk was. Enerzijds omdat materiaal dat niet in druk was verschenen, moeilijk toegankelijk was, anderzijds omdat Veegens zich voornam zoveel mogelijk van wat Van Kampen al had uitgeschreven intact te laten. Veegens voerde de taak ook nog eens uit naast zijn werk als ambtenaar. Over de keuzes die hij heeft gemaakt bij het schrijven stelt Veegens dat hij in de voetsporen van Van Kampen gebruik maakt van primair bronnenmateriaal en ‘er van gene andere partijdigheid dan die van de deugt onderscheidde’.[6] Het is een kritische werkwijze die Veegens gedurende zijn hele leven probeert vol te houden, niet alleen in zijn publicaties maar ook in zijn correspondentie. Zo schrijft hij A.D. Schinkel in februari 1843 naar aanleiding van diens publicatie over het karakter van Constantijn Huygens. Veegens zegt in de brief dat hij niets moet hebben van het commentaar dat in de Letterbode, een tijdschrift over wetenschappelijke en culturele ontwikkelingen, over het werk was gegeven. Dat mensen het ware karakter van een groot man zouden willen achterhouden voor het publiek. Natuurlijk was Huygens niet volmaakt, hij was een mens, een Hollander van de 17e eeuw. Veegens heeft echter wel nog een aanmerking op het werk, Schinkel lijkt namelijk niet op de hoogte van de manier waarop Hofwijck door de nazaten van Huygens van de hand was gedaan. [7]

Lees verder “Daniël Veegens: een 19e eeuwse ‘hobby-historicus’ en ‘Huygensman’”