Constantijn Huygens liet zelden een kans onbenut om via zijn netwerk nieuwe muziek te verzamelen. Wanneer hij vermoedde dat een van zijn zonen of een van zijn muzikale kennissen op reis toegang had tot interessant repertoire, vroeg hij om composities op te sturen. In 1649 moet Huygens die vraag hebben gesteld aan William Swann, toen die naar Wenen reisde.
William Swann (ca.1619-1678) stamde uit een adellijke Engelse familie, en tijdens de Engelse Burgeroorlog had hij aan royalistische zijde gevochten. In of kort voor 1645 trok hij, samen met een groeiend aantal royalistische vluchtelingen, naar het vasteland. In de Republiek nam hij dienst in het Staatse leger. En op 18 december 1645 huwde Swann in de Engelse kerk in Utrecht met Utricia Ogle, dochter van een andere Engelsman in Staatse dienst, John Ogle. Utricia Ogle was muzikaal zeer begaafd en had zelfs bij de componist en klavecimbelvirtuoos Jacques Champion de Chambonnières in Parijs gestudeerd. Ogle was tevens een goede vriendin van Constantijn Huygens. Met zijn echtgenote en met Huygens deelde William Swann de liefde voor muziek, en in de correspondentie tussen Huygens en Swann duikt het onderwerp muziek regelmatig op (zie bijvoorbeeld brief 4839).
Tijdens de Burgeroorlog was ook Charles, de Engelse troonopvolger, naar het continent gevlucht, eerst naar Frankrijk, en daarna een tijdje naar de Republiek. Van daaruit zocht de prins steun om de strijd tegen de parlementaire troepen in Engeland verder te zetten en om, na de executie van zijn vader in januari 1649, de Engelse troon te herwinnen. In die context verhief de jonge prins William Swann tot knight bachelor waarna hij hem als extraordinair gezant naar het hof van Ferdinand III, keizer van het Heilige Roomse Rijk, in Wenen zond.
Wenen
Het Heilige Roomse Rijk had zwaar te lijden gehad onder de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). De menselijke tol was gigantisch, en door de economische malaise werd er op veel plaatsen bezuinigd op de kunsten. De jonge, virtuoze musicus en componist Johann Jakob Froberger (1616-1667) was opgegroeid in Stuttgart, de hoofdstad van het hertogdom Württemberg van het Heilige Roomse Rijk. Ook in Stuttgart was het artistieke leven, inclusief het muziekleven, zwaar getroffen door de oorlog. Wellicht was dat een van de redenen waarom Froberger omstreeks 1634 naar de keizerlijke hofstad Wenen trok. Daar werd zijn talent opgemerkt, en in 1637 werd hij organist aan het hof. Kort daarna kreeg hij zelfs de kans om een tijd in Rome bij Girolamo Frescobaldi (1583-1643) te studeren. Na zijn terugkeer in Wenen hernam hij zijn taken als hofmusicus, tot hij opnieuw een tijdje naar Rome trok. In september 1649 was hij terug in Wenen.
William Swan aan Constantijn Huygens, 15 september 1649, UBL, Hug 37, (Swann) 8.
Op 15 september 1649 schreef William Swann een brief aan Constantijn Huygens. Swann liet Huygens weten dat hij op audiëntie was geweest bij de keizer. En hij kon rapporteren dat hij op de dag van zijn audiëntie de keizerlijke hofkapel aan het werk had gehoord. ‘Ik hoorde er hele goede stemmen’, vulde Swann aan, ‘maar omdat ik nog met geen van de musici kennis heb kunnen maken, kan ik u niet veel meer sturen dan bijgevoegde werken die een zekere Heer Frobergen [sic], die een virtuoos op het klavecimbel is, me gegeven heeft. In de toekomst zal ik er meer zorg voor dragen dat ik ook goede liederen vind, die ik u dan zo snel mogelijk zal bezorgen’.
Huygens had een jaar eerder bij de Antwerpse bouwer Joannes Couchet een nieuw klavecimbel gekocht. De klaviercomposities die Swann opstuurde, waren allicht dus erg welkom. Al lijkt Huygens, afgaande op Swanns verontschuldiging, toch vooral gehoopt te hebben op vocale muziek. Frobergers klaviermuziek zal overigens een pittige technische uitdaging voor Huygens hebben gevormd: Froberger zou uitgroeien tot een van de meest eigenzinnige en vernieuwende componisten voor klavier uit de zeventiende eeuw.
Brieven aan Froberger
Of Huygens de muziek die Swann had opgestuurd meteen naar waarde wist te schatten, weten we niet. Op 22 september informeerde Swann bij Huygens of de muziek in de smaak viel. Maar een antwoord is niet overgeleverd.
Froberger bleef tot juni 1657 in dienst van het keizerlijke hof. Ergens in de daaropvolgende jaren verliet hij Wenen om muziekleraar te worden van hertogin Sibylle van Württemberg-Montbéliard (Mömpelgard) (1620-1707). Die laatste had zich teruggetrokken in Héricourt, vandaag een stadje in Frankrijk nabij de Duitse en Zwitserse grens. Froberger verhuisde daar dus ook naartoe, maar trok er wel nog af en toe op uit om elders concerten te geven. In 1665 bevond hij zich in Mainz toen Huygens er op doorreis was. In een brief van 29 december 1666 aan Utricia Ogle beschrijft Huygens de ontmoeting: ‘Toen ik langs de Rijn afzakte, heb ik hem ontmoet aan het hof van de keurvorst van Mainz […]. Niets deed me meer plezier dan te luisteren naar de uitstekende Froberger (‘that excellent Frobergher’) en diens bijzondere vernieuwingen, en om te zien hoe hij geduldig naar mij wilde luisteren met enige tevredenheid.’
Op 1 september 1666, een jaar na de ontmoeting in Mainz had Froberger enkele composities naar Huygens opgestuurd. ‘Recent heb ik kennis gemaakt met de composities van de goede Froberger, waarvan hij er me heel wat heeft opgestuurd sinds vorig jaar’, aldus Huygens. In een brief van 8 oktober 1666 dankte Huygens Froberger. Hij liet ook weten de werken door te sturen naar Anna Bergerotti in Parijs, Francisca Duarte in Antwerpen en Maria Casembroot in Den Haag. Deze drie dames speelden klavecimbel op een zeer hoog niveau, en wellicht heel wat beter dan Huygens. Huygens bleef de luit als zijn eerste instrument beschouwen, en hij liet Froberger weten een gigue uit een van de opgestuurde suites te arrangeren voor luit.
Nog voor de briefwisseling tussen Huygens en Froberger goed en wel op gang was gekomen, werd ze al afgebroken. Op 7 mei 1667 overleed Froberger, amper vijftig jaar oud, in Héricourt. Op dat ogenblik was hij nog steeds in dienst van Sibylle van Württemberg-Montbéliard. De hertogin nam de taak op zich om Huygens op de hoogte te brengen van Frobergers overlijden.
Uit de twee brieven die Sibylle van Württemberg-Montbéliard aan Huygens zou schrijven (brieven 6607 en 6626), spreekt een groot verdriet om Frobergers dood. Tot het einde was hij ‘een trouwe en vlijtige leraar geweest’, schreef ze. Bovendien schetst ze het beeld van een groot, maar vaak onbegrepen man wiens talent onvoldoende werd geapprecieerd zodat hij genoegen had moeten nemen met een bescheiden aanstelling als haar leraar. Froberger liet haar een verzameling muziekhandschriften na. Huygens polste of ze hem enkele stukken kon opsturen. Dat wilde ze wel, hoewel ze Froberger had beloofd geen van zijn nagelaten composities met de wereld te delen, maar dan moest Huygens wel even laten weten welke muziekwerken hij eerder al had ontvangen. Daar had Huygens vreemd genoeg geen tijd of zin in, waarmee de correspondentie tot een einde kwam.
Repertoire
Welke composities had Froberger in 1649 en 1666 gedeeld met Huygens? De handschriften zijn, samen met de rest van Huygens’ muziekbibliotheek, verloren gegaan. Maar de brieven bevatten enkele aanwijzingen.
Froberger bundelde een aanzienlijk deel van zijn oeuvre in ‘boeken’, zorgvuldig samengestelde handschriften die hij opdroeg aan zijn werkgevers. Drie boeken zijn overgeleverd, minstens twee gingen verloren. Op 29 september 1649 – amper twee weken nadat Swann vanuit Wenen composities van Froberger naar Huygens had opgestuurd – droeg Froberger zijn Libro secondo di toccate, fantasie, canzone, allemande, courante, sarabande, gigue et altre partite op aan keizer Ferdinand III.
Een toccata uit Johann Jakob Frobergers Libro secondo, 1649. (Österreichische Nationalbibliothek, Wenen)
In het Libro secondo verzamelde Froberger 18 individuele toccatas, fantasias en canzones, evenals 6 suites (partitas) bestaande uit diverse dansante bewegingen als allemandes, sarabandes en courantes. Het lijkt erg waarschijnlijk dat Froberger uit deze verzameling putte en enkele van de werken liet kopiëren voor Swann en Huygens. Museum Vleeshuis vroeg aan klavecinist Mario Sarrechia om uit het Libro secondo de Partita V (Allemande – Courante – Sarabande; FbWV 605) op te nemen. Hij bespeelt daarbij een 2-manualig klavecimbel, gebouwd door Titus Crijnen (2017) naar Joannes Ruckers (Antwerpen, 1624, met latere aanpassingen). Van Titus Crijnen is op dit ogenblik een klavecimbel te zien in Huygens’ Hofwijck.
In de correspondentie uit 1666 schrijft Huygens over Frobergers ‘lessons’ (lessen, waarmee hij allicht klavecimbelsuites bedoelt), en vermeldt hij ‘de laatste gigue die [Froberger] zo vriendelijk was me te sturen’ (brief 6583). Frobergers belangrijkste verzamelhandschriften kwamen tot stand tussen de late jaren 1640 en de late jaren 1650. Maar in 2006 dook op een veiling een tot nog toe onbekend handschrift op dat uit Frobergers laatste levensjaren (ca. 1660-1667) dateert. Een deel van de muziek is ook terug te vinden in eerdere handschriften, maar een ander deel was nog niet bekend onder onderzoekers en musici. Tot die onbekende composities behoren onder meer een ‘tombeau’ op de dood van de echtgenoot van Sibylle van Württemberg-Montbéliard, die in 1662 overleed. En een ‘Meditation sur la Mort future de Son Altesse Serenis Madame Sibylle, Duchess de Wirtemberg, Princess de Montbeliard’, een meditatie over de toekomstige dood van zijn werkgever dus. Ook voor zichzelf had Froberger zo een stuk gecomponeerd. Daarnaast bevat het handschrift diverse losse capriccio’s en fantasia’s én vijf suites die telkens een gigue bevatten. Het is erg waarschijnlijk dat Huygens een van deze suites ontving. De anonieme verzamelaar die het handschrift in 2006 verwierf, bewaart het helaas achter slot en grendel…
Pagina van de statuten en diploma van de Ordre de l’Union de la Joye, Koninklijke Verzamelingen, Archief Amalia van Solms, 14 AXIII, 21
Verborgen in een voetnoot in een negentiende-eeuwse uitgave over Christina van Zweden staat een opmerkelijke verwijzing naar een archiefstuk.[1] Het document met de titel Institution de l’Ordre de l’Union de la Joye bevindt zich bij Koninklijke Verzamelingen in het archief van Amalia von Solms (1602-1675), echtgenote van stadhouder Frederik Hendrik (1584-1647). Het heeft echter niets met Amalia van doen, want het was bedoeld voor haar schoonzoon Willem Frederik van Nassau-Dietz (1613-1664), de stadhouder van Friesland. De statuten van de Ordre de l’Union de la Joye (de Orde van de Vrolijkheid) vormen een belangrijke aanwinst voor onze kennis van het culturele leven in Holland omstreeks 1650. Er was van deze orde tot dusverre niet meer bekend dan enige verwijzingen ernaar in de correspondentie van Constantijn Huygens en Johan de Witt. Deze verwijzingen werden reeds in de negentiende en begin twintigste eeuw door J.L. ter Gouw, C.A. van Sypestein, R. Fruin en J.A. Worp gepubliceerd, maar zij wisten van het bestaan van de statuten niets af.
De stichtster van de Orde
In 1867 maakte J.L. ter Gouw in het Jaarboekje voor Nederlandsche Vrijmetselaren voor het eerst melding van de Ordre de l’Union de la Joye.[2] Ter Gouw vermoedde dat de stichtster van de Orde, een zekere Madame de Slavata, een Boheemse dame was. C.A. van Sypestein identificeerde haar echter twee jaar later terecht als Amélie van Brederode, barones van Slavata.[3]Amalia Margaretha van Brederode (geb. 1625 of 1626 – 1665) was een van de vijf dochters van Johan Wolfert van Brederode (1599-1655), voorzitter van de Ridderschap van Holland, en Anna Johanna van Nassau-Siegen (1594-1636). Na het overlijden van Amélie’s moeder hertrouwde Johan Wolfert in 1638 met Louise Christine van Solms (1606-1669), een zuster van Amalia van Solms. Het bruiloftsfeest – waarbij de ongeveer dertienjarige Amélie ongetwijfeld aanwezig zal zijn geweest – duurde twee weken. Het werd opgeluisterd met toernooien, balletten, toneelvoorstellingen, maskerades en andere feestelijkheden. Door dit tweede huwelijk van haar vader kreeg Amélie nog eens zeven halfbroers en –zusters.[4]
Amalia Margaretha en Anna Trajectina van Brederode, door Gerard van Honthorst, ca. 1645, Instituut Collectie Nederland
De familie Van Brederode woonde afwisselend op het huis ter Cleef bij Haarlem, op het kasteel Batestein in Vianen, op de kastelen Petershem en Fauquemberg bij Maastricht, en in Den Haag, eerst aan de Lange Vijverberg en vanaf 1652 in de Hof van Brederode. Zij kreeg voortdurend logees uit de hoogste kringen: hoge adellijke militairen uit binnen- en buitenland en andere edelen en vooraanstaande personen. Ook prins Willem II (1626-1650) en de Friese stadhouder Willem Frederik van Nassau-Dietz kwamen er graag over de vloer. Er werd gejaagd en gevist, gezongen en gedanst, maar ook veel gedronken, gekaart, zwaar gegokt, gebabbeld en geroddeld. Nadat Willem Frederik eerst een relatie met de oudste zuster Sophie (1620-1678) had gehad, kreeg hij in 1648 een verhouding met Amélie’s jongste zusje Anna Trajectina (1629-1672), ook wel ‘Treesje’ genoemd. Hij maakte zich in zijn dagboek geregeld zorgen dat hij ‘L’ – dit was de codenaam die hij haar had gegeven – zwanger had gemaakt en voelde zich daarover schuldig: ‘ick heb het niet kunnen laeten te doen’.[5]
In 1645 trouwde Amélie van Brederode met Albrecht Hendrik, baron van Slavata (gestorven 1660), wiens vader in het gevolg van de uit Bohemen verdreven Winterkoning in 1620 naar de Republiek was gekomen. In 1646 kreeg Slavata een aanstelling als majoor in het regiment cavalerie van de burggraaf van Machault en in 1651 werd hij benoemd tot commandeur van Geertruidenberg. Met haar echtgenoot verbleef Amélie vaak bij haar vader en stiefmoeder in de Hof van Brederode, op de hoek van de Lange Houtstraat en het Korte Voorhout in Den Haag, waar nu de Koninklijke Schouwburg staat. Dit huis werd in 1652 in gebruik genomen met een luisterrijk, acht dagen durend feest, waarbij de gehele elite aanwezig was. Van Sypestein vermoedt dat bij deze gelegenheid het idee is geboren om de Ordre de l’Union de la Joye op te richten.[6] Dat lijkt bij gebrek aan andere aanwijzingen een plausibele datering.
Kaart van Den Haag met in het omcirkelde gebied de locatie van de Hof van Brederode
Afgaand op een gedicht van Mathieu de Montreuil (1620-1692) had Amélie van Brederode kennelijk ook een reputatie buiten de grenzen van de Republiek. Deze Franse dichter en geestelijke schreef galante, soms pikante verzen. In één daarvan waarschuwt hij zijn publiek voor de Madame de Slavata, oftewel Amélie van Brederode:
Ma Mère, en partant de Paris Pour m’en venir dans la Hollande Me dit: Savez vous bien, mon fils, En vous disant adieu, ce que je vous commande? Gardez-vous bien de jeux, de dez et de pipeurs, De vin, de maladie, et de gens querelleurs; Ce sont là tous les maux capables de vous nuire A deux fois par ses doigts elles les raconta Hélas! Elle oublia le pire: Gardez-vous bien surtout, me devoit-elle dire, De Madame de Slavata.[7]
‘Ze had me moeten zeggen: kijk uit voor mevrouw van Slavata’. Van Sypestein wilde de laatste zinnen van dit gedicht niet geloven, volgens hem omdat Amélie zich in haar brieven aan Johan de Witt ‘in de meest hartelijke bewoordingen over haren man uitlaat’. [8]
Amalia Margaretha van Brederode, door Gerard van Honthorst, ca. 1650, Museum Schloss Mosigkau
Na 1655 zwijgen de bronnen over Amélie van Brederode en haar Orde. Er is nog een brief van Johan de Witt van 3 november 1660 waarin hij haar condoleert met het overlijden van haar man, de baron van Slavata.[9] Eind 1662 hertrouwde zij met Karl Gottlieb Amadeus (1630-1695) rijksgraaf van Windischgrätz, en vertrok naar Bohemen. Amélie overleed in 1665 na een val van haar paard.
De statuten van de Orde
De Ordre de l’Union de la Joye stond blijkens de statuten open voor mannen én vrouwen. Amélie van Brederode vervulde de rol van grootmeesteres (Grande Maîtresse) en haar jongste zus Anna Trajectina (Treesje) – de ‘L’ van de Friese stadhouder Willem Frederik – die van assistente (Coadjutrice). De chevaliers en chevalières van het genootschap hadden hun eigen reglement, medailles, ceremonieën en diploma’s.
Kort samengevat en uit het Frans in het Nederlands vertaald verliep de toelatingsceremonie als volgt:
Het aspirant-lid kreeg, staand op één been, een knip voor de neus van de grootmeesteres of haar assistente, terwijl met een opgestoken linkerpink de eed werd afgelegd. Terug op twee benen maakte hij of zij vervolgens een buiging naar voren en naar achteren. Terwijl ze de betrokkene in de beide wangen kneep om de toelating tot de Ordre de l’Union de la Joye te bevestigen, kuste de grootmeesteres of haar assistente de chevalier of chevalière. Ten slotte maakten zij samen een sprongetje en sloten zij al trippend als een mus de ceremonie af.
De statuten bevatten elf artikelen die Vrolijkheid (Joye) moesten waarborgen:
Het is van het allergrootste belang dat de Vrolijkheid onder alle omstandigheden wordt gehandhaafd.
Men hoort dagelijks een liedje te zingen, desnoods heel zachtjes.
Iedereen wordt geacht, wanneer men althans niet verder dan 20 mijl van haar vandaan woont, de grootmeesteres minstens één keer per jaar te bezoeken en haar op de hoogte te brengen van recente komische voorvallen.
Iedereen die het kan, behoort te dichten om er de anderen mee te vermaken.
Indien mogelijk moet men de grootmeesteres minimaal één keer per semester schrijven.
Zodra er ergens vier of meer chevaliers bijeen zijn, moeten zij minimaal een keer een tricotets (een vrolijke snelle dans) dansen.
Men dient elkaar broederlijk op de hoogte houden van alle vermakelijke nieuwtjes.
Men mag alleen maar zaken te berde brengen die schaterlach zullen veroorzaken, en alleen de grootmeesteres bepaalt of dat inderdaad zo is.
Slechte herinneringen, huidige ongemakken en de vrees voor toekomstige tegenslagen moeten uit ieders hoofd worden gebannen.
Ruzies, geschillen, wrok, jaloezie en geroddel die alle strijdig zijn met de beginselen van de Orde zijn verboden.
Verdriet om het overlijden van een chevalier of chevalière mag men slechts uiten door het slaken van een zacht ‘helaas!’. Ten teken van rouw mag men niet langer dan negen dagen een zwart met roze afgezet lintje dragen.
Degene die deze wetten belooft te gehoorzamen zal worden vereerd met een bijzonder privilege. Maar degene die de wetten niet naleeft, zal op een stoel bij een open deur worden gezet, opdat hij of zij een flinke verkoudheid zal oplopen. Aldus de statuten van de Orde.
Vermaak en scherts waren blijkbaar het hoofddoel van de Orde: dansen, lachen, lol en plezier in plaats van ruzie, conflict, chagrijn en weemoedigheid. De Tachtigjarige oorlog was net voorbij, een tijd van bloedige strijd die internationaal was uitgevochten. Er was een besef van: dat nooit meer, en wellicht lag dit besef mede ten grondslag aan de oprichting en de bezigheden van de Orde. Over de feesten van de Orde zijn weinig gegevens beschikbaar, alleen een brief van Johan de Witt – over zijn lidmaatschap van de Orde hierna meer – aan Sophia Margaretha van Nassau-Siegen (1610-1665) biedt mogelijk een aanknopingspunt. Johan de Witt (1625-1672) was als raadpensionaris van Holland een van de machtigste mannen in de Republiek. Sophia Margaretha was een zuster van Johan Maurits van Nassau-Siegen, bijgenaamd ‘de Braziliaan’, en een halfzuster van de moeder van Amélie van Brederode. De Witt en Margaretha correspondeerden in de periode 1653-1654 geregeld, en het onbekende voorwerp dat De Witt aan Margaretha ontfutselde, wijst wel enigszins in de richting van een intiemere relatie: ‘ … dat, waarvan ik u beroofde in de nacht van plezier [‘nuict de joye’] die wij onlangs samen doorbrachten, zal ik altijd bewaren en koesteren’ .[10] Men zou uit deze zinsnede kunnen concluderen dat De Witt hier op een feestavondje van de Ordre de l’Union de la Joye doelt.
Chevalier Constantijn Huygens
Ook Constantijn Huygens heeft zich tot Amélie van Brederode gewend met een verzoek om toelating tot haar Orde. In een brief van 5 juli 1653 installeert zij hem – met een gedicht en een medaille – als ‘très digne Chevalier’ van haar Orde. Het is dat Constantijns zoon Christiaan (1622-1693) op de brief aantekende ‘Lettre de Mme Slavata à mon père en luy envoyant l’Ordre’, anders had men niet zo snel gedacht aan de vader als de ontvanger van de brief. Van Sypestein meent – ons inziens ten onrechte, omdat vader Constantijn op zijn tijd ook best van een verzetje hield – dat men:
… anders eer zou denken, dat zijn oudste zoon Constantijn de gelukkige was, daar deze toen 25 jaren oud, een vrolijke gast, een goed danser en een trouwer bezoeker was van de feesten bij Brederode, dan zijn vader, die toen reeds 57 jaren oud, bovendien overstelpt was met werkzaamheden.[11]
Huygens bedankt Amélie nog dezelfde dag met een gedicht waarin hij zijn diensten aanbiedt als knechtje van de koksjongen (‘valet du marmiton de l’Ordre’), het laagste van het laagste. [12]
À sa Gayeté la Grande Maistresse’ Constantijn Huygens, Geertruidenberg 5 juli 1653, Koninklijke Bibliotheek, KA 41, 204.
Ook Christiaan en Constantijn junior, de zonen van Constantijn Huygens, waren lid van de Orde. Omdat de portretten van Amélie en haar zusje Anna Trajectina deel uitmaken van de ‘schoonhedengalerij’ van Maurits Lodewijk van Nassau-Beverweerd (1602-1665), de buitenechtelijke zoon van prins Maurits en Margaretha van Mechelen, is het niet denkbeeldig dat ook Nassau-Beverweerd lid van de Orde was. Als dat inderdaad het geval is, zou deze portrettencollectie de sleutel kunnen zijn voor de identificatie van de leden van de Orde.[13]
Chevalier Johan de Witt
Diploma van Johan de Witt van de Ordre de l’Union de la Joye , NA, Collectie De Witt-Gevaerts 3.20.66.02, 7
Johan de Witt behoorde eveneens tot de leden van de Orde, want hij heeft op 23 februari 1653 het diploma met het lidmaatschap gekregen.[14] Van Sypestein meldt in dit verband over De Witt:
Gewoonlijk stelt men zich den grooten Raadpensionaris de Witt voor, als een bij uitnemendheid stijf, ongezellig, deftig en ingetogen geleerde, die zich uitsluitend met staatszaken bezig hield, en wien het te gering was, zich met de dagelijksche zaken en de genoegens van het gezellig verkeer in te laten. Die opvatting is echter ten eenemale onjuist, want, ofschoon de jeugdige Johann de Witt, toen reeds in 1652, werd geroemd als een bij uitstek kundig Advocaat en zich ook als wiskunstenaar grooten naam had weten te verwerven, was hij tevens een alleraangenaamst gezellig mensch, die zooveel mogelijk bij de feesten, waarop hij werd genoodigd, tegenwoordig was, die iedereen innam door zijne wellevend en aangename vormen, en wiens gezelschap, zoowel om zijne hoedanigheid van goed danser, als van ervaren beoefenaar der muzijk – hij bespeelde de viool – zeer gezocht was. In 1653, toen hij reeds Raadpensionaris was, schreef hij onder anderen, als antwoord op eene uitnoodiging om eene bruiloft bij te wonen, dat hij vreesde, door zijne ‘serieuse occupatien’ daarin te worden belet en dit zeer betreurde, daar hij naar zulk een feest ‘snackte als een vischje naer ’t waeter’.[15]
Er bevinden zich twee brieven van Amélie van Brederode aan Johan de Witt in diens archief. [16] In de eerste brief van 30 september 1653 vraagt zij om voorspraak voor een niet nader genoemd persoon. Op 10 oktober 1653 antwoordt De Witt gespeeld onderdanig dat hij vereerd is met het geluk dat hem is overkomen dat hij ridder van haar Orde mocht worden en dat hij al haar bevelen gehoorzaam zal opvolgen. In het naschrift doet hij de speciale groeten aan haar zusjes, en wel speciaal aan Anna Trajectina, de assistent-grootmeesteres. In haar tweede brief van 16 januari 1654 vraagt Amélie De Witt of hij het verlof van haar man, de baron van Slavata, wil verlengen. Nog dezelfde dag antwoordt De Witt positief. Misschien aangemoedigd door het naschrift dat Amélie er aan toevoegt waarin ze Johan de handkussen van haar zusje en van haarzelf aan hem overbrengt, antwoordt De Witt geheimzinnig in zijn naschrift dat het niet nodig is dat Amélie zijn handkussen aan haar zusje stuurt. In gedachten is hij namelijk altijd bij haar, hoewel zijn lichaam door een krachtig obstakel van haar verwijderd blijft. [17]
Amalia Margaretha van Brederode aan Johan de Witt, 10 januari 1654, NA, Archief Johan de Witt 3.01.17, 2232
De brieven zijn een bevestiging van het feit dat Johan de Witt, ook toen hij al raadpensionaris was, nog steeds banden had met deze Orde. Amélie maakt hier immers melding van en vraagt zich tegelijkertijd af of dat eigenlijk wel is toegestaan gezien zijn functie.[18] We moeten niet vergeten dat Johan op dat moment een 27-jarige jongeman was en het vast erg leuk vond om in de aandacht te staan bij de twee aantrekkelijke dames. Bovendien waren zijn lidmaatschap en deelname aan de activiteiten van Orde voor hem een manier om op een informele manier te ‘netwerken’ met de elite van de Republiek.
Chevalière Christina van Zweden
De Ordre de l’Union de la Joye telde zelfs een voormalige koningin onder haar leden, namelijk Christina van Zweden (1628-1689). Toen Christina in 1655 te Brussel verbleef – ze had het jaar ervoor afstand gedaan van de Zweedse kroon – was Amélie van Brederode enige dagen haar gast. Raimundo vorst van Montecuccoli (1608-1681), keizerlijk ambassadeur bij Christina, deed hierover verslag in zijn dagboek, en hij schreef zelfs enkele gedichten over de wonderschone ogen van de barones van Slavata.[19]
Christina van Zweden door Robert Nanteuil naar Sébastien Bourdon, 1654, Rijksmuseum
Amélie zelf bericht op 20 augustus 1655 uit Den Haag over haar kennismaking met Christina in een lange brief aan haar ‘neef’ Christophe Delphicus, graaf van Dohna (1628-1668), ook ridder van haar Orde.[20] Eerst wijst Amélie Dohna terecht omdat hij zich niet aan de regel van de Orde heeft gehouden haar één keer per semester te schrijven. Vervolgens vertelt ze hem dat ze Christina van Zweden eerst heimelijk vanuit het struikgewas had bespied om later te worden opgehaald en aan haar te worden voorgesteld. Daarna nodigde de koningin Amélie uit haar enkele dagen gezelschap te houden. De dames waren zo ingenomen met elkaar dat ze tot elkaars Orde toetraden: Christina was namelijk grootmeesteres van de Ordre de l’Amarante. Ook liet de koningin een schilder – een zekere Ventier – komen om ter plekke een portret van Amélie te maken en zij schonk haar twee portretten van zichzelf. Christina wil Amélie zelfs mee naar Rome nemen en haar voor altijd bij zich houden. Het speet Amélie Christina te moeten zeggen dat dat echt niet mogelijk was, en de koningin had er gelukkig alle begrip voor dat de barones in haar eigen land ook veel verplichtingen had. Na een gezamenlijk bezoek aan een theatervoorstelling vertrok Amélie weer huiswaarts.[21]
Navolging
Béatrix de Cusance, door Justus van Egmont, ca. 1655, Wikimedia Commons.
De Ordre de l’Union de la Joye kreeg al snel navolging, want in 1653 richtte Béatrix de Cusance hertogin van Lotharingen (1615-1663) ook een orde op, namelijk de Ordre du Marteau de Clavecin (de Orde van de Klavecimbelhamer). Béatrix was een goede vriendin van Constantijn Huygens. Constantijn had haar over de Orde van Amélie geschreven en haar kopieën van de stukken van de Orde gezonden en in zijn brieven verslag gedaan van wat men daar zoal deed. Op 24 juli 1653 schrijft hij
U zult hierin grappige schertsgedichten aantreffen, en zodanig in overeenstemming met uw mooie inborst dat het naar mijn mening heel jammer is dat anderen u met dit plan zijn voor geweest, aangezien er niemand is aan wie het grootmeesteresseschap van deze orde meer toebehoort dan aan u en er niemand is die beter in staat is de bijbehorende voorschriften met welwillendheid te handhaven.
Béatrix liet Huygens vervolgens door hun wederzijdse muziekvriend Diego Duarte, koopman te Antwerpen (1612-1691), met haar brief van 17 augustus 1653 een gouden klavecimbelhamertje bezorgen en zij benoemde hem tot lid van haar eigen Orde.
Wat de hamer betreft die ik u heb gezonden via de zoon van de waarde [Gaspar] Duarte, deze is voor uw dierbare vriendin mejuffrouw [Maria] Casembroot [in het oorspronkelijke Frans gespeld als Guaissenbrote]. Ik weet niet of u deze zo slecht gespelde naam goed begrijpt, maar ik ken het Vlaams niet beter. Tenslotte is het voldoende dat u instaat voor haar verdienste om daaraan te geloven zonder die te hebben gezien; en de bijgevoegde hamer is voor u. Aldus ontvangt u deze rechtstreeks van mij zoals u wilde, met de verzekering dat ik met vreugde tekenen van herinnering aan u en de nieuwtjes van uw hof ontvang, terwijl ik gelegenheden zal scheppen om u te betuigen dat ik zeer dankbaar ben en voldaan over alle goedheden die u bewijst aan haar, die u deze hamer zendt als teken van de blijvende vriendschap-tot-de-dood voor de muziek.
Daar moest Constantijn natuurlijk weer overheen met een gedicht, getiteld: À Madame de Lorraine sur son Ordre du Marteau de clavecin. Raillerie.[22] Vervolgens bedankt hij haar in zijn brief van 28 augustus 1653 nogmaals voor het hamertje.
Beatrix vond het prachtig en schrijft Constantijn op 6 september 1653:
U zult wel weten dat ik veel verschillende narigheden heb gehad sedert uw vertrek van hier, waardoor ik geen tijd heb gehad om u te zeggen dat ik uw brieven met al die zaken betreffende uw Orde van de Vrolijkheid heb ontvangen, die ik met veel genoegen en luid lachend heb gelezen, alsof ik die hele mooie ceremonie had gezien, die zo goed gevonden is en uitgedacht als maar mogelijk is.
Béatrix de Cusance aan Constantijn Huygens, 6 september 1653, Koninklijke Verzamelingen Den Haag, Archief Constantijn Huygens, G1-9.1
Tot besluit
Historici hebben tot nog toe niet bepaald gunstig geoordeeld over Amélie van Brederode en haar Orde van de Vrolijkheid. Fruin noemde het gezelschap weinig complimenteus ‘Haagsche pretmakers uit de groote wereld’ en sprak het vermoeden uit dat De Witt vooral tot de Orde is toegelaten
… dankzij zijn invloed in de Statenvergadering. Herhaaldelijk riepen de dames zijne voorspraak in, wanneer zij zich voor zich zelve of voor een beschermeling een gunstbetoon van de Staten verlangden. [23]
Verder merkte hij bij de brieven van De Witt aan Sophia Margaretha van Nassau op:
Deze brieven doen ons den jongen Raadpensionaris als hoveling en hofmaker kennen. Van Sijpesteyn […] houdt het niet voor onmogelijk, dat De Witt aan een huwelijk met Margaretha van Nassau gedacht heeft! Wij achten deze onderstelling ten enenmale verwerpelijk. De galante toon zijner brieven was in de kringen der ‘Union de la Joye’ gebruikelijke. De Witt bewees er mede, dat hij, zooals de freule van Nassau schrijft, was ‘aussy parfait courtisan que polecticque’. Zoodra hij eene vrouw zocht, sloeg hij het oog niet op eene arme gravin van Nassau, die vijftien jaren ouder was dan hij en wier familie hem van weinig dienst kon zijn, maar op eene jonge, rijke, Amsterdamsche patricische, verwant aan de regeerende families der hoofdstad.[24]
Dat Fruin niet alle correspondentie tussen Amélie van Brederode en De Witt heeft opgenomen, zegt genoeg over zijn houding ten opzichte van dit type geschiedschrijving. Van Sypestein had duidelijk meer interesse voor het alledaagse vermaak en nam de hem bekende correspondentie over de Orde dan ook volledig op. Ook in de modernere historiografie wordt doorgaans niet bijster positief over de Orde geoordeeld. Zo merkt Jacob Smit in zijn publicatie op dat een dergelijk gezelschap de toen 57-jarige Constantijn Huygens noch raadpensionaris De Witt echt paste. [25] Elisabeth Keesing laat zich eveneens laatdunkend uit over de Ordre de l’Union de la Joye. Zij noemt Amélie van Brederode een vrouw van het ‘krampachtiger soort’ en vermoedt dat achter ‘die dik opgelegde vrolijkheid’ wanhoop school, omdat het land in oorlog was en de handel stil lag.[26]
Fragmenten van de portretten van Constantijn Huygens, door C. de Visscher en Johan de Witt door Lambert Visscher, Rijksmuseum
Op de hedendaagse lezer zal het reglement tamelijk oubollig en gekunsteld overkomen. Als we onszelf proberen voor te stellen hoe het er aan toe is gegaan, komen er Monty Python-achtige taferelen voor de geest, waarbij we ons mensen als Johan de Witt en Constantijn Huygens voorstellen die, op één been staande met opgestoken linkerpink de gelofte afleggen om tot de Orde te mogen worden toegelaten. Het gaat echter te ver om Amélie van Brederode en haar Orde negatief te beoordelen. Zij toont ons met haar activiteiten juist een geheel nieuw aspect van het sociale leven van de elite in Holland omstreeks 1650. Er kan zich in Holland een vervrouwelijking van de omgangsvormen hebben voorgedaan, misschien overgewaaid uit Parijs. Een generatie eerder, ten tijde van militaire houwdegens als stadhouder prins Maurits, had een dergelijke orde niet kunnen bestaan. Ook leren we grootheden als Huygens en De Witt door de Orde juist nu eens van een geheel andere, meer persoonlijke kant kennen. Bovendien bewijzen Christina van Zweden en Béatrix de Cusance met hun Ordes dat het oprichten en onderhouden van een eigen orde bon ton was onder adellijke vrouwen in het midden van de zeventiende eeuw.
De opgedoken statuten hebben onze kennis over de Ordre de l’Union de la Joye enigszins vergroot, al het blijft door gebrek aan aanvullende gegevens onzeker in hoeverre de regels ook werkelijk werden toegepast. Het beschikbare bronnenmateriaal is te schaars om op deze vraag afdoende antwoord te kunnen geven. Er is dan ook meer onderzoek nodig. De archieven met correspondenties van de Hollandse elite en wellicht daarbuiten zouden systematisch moeten worden doorgenomen. Ook zou moeten worden nagegaan of Amélie’s eigen archief zich wellicht ergens in Duitsland of in een voormalig Oostblokland bevindt. Pas dan kan een vergelijkend onderzoek van de Ordre de l’Union de la Joye met de activiteiten van andere elitaire genootschappen in West-Europa in het midden van de zeventiende eeuw worden uitgevoerd. [27]
Ineke Huysman, 14 juni 2020
[1] Charles de Burenstam, La reine Christine de Suède à Bruxelles et à Anvers (Brussel 1891) 121.
[2] J.L. ter Gouw, ‘Eene merkwaardigheid betreffende Constantijn Huygens’, in: Jaarboekje voor Nederlandsche vrijmetselaren 1867 5867 (Amsterdam 1867) 271-275.
[3] C.A. van Sypestein, ‘Johan de Witt in zijne betrekking tot den veldmaarschalk Brederode, tot de freule Margaretha van Nassau en tot l’Ordre de l’Union de la Joye (1653-1655)’, Vaderlandsche Letteroefeningen (1869) 431-434.
[4] A.W.E. Dek, ‘Genealogie der Heren van Brederode’, Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie (1959) 139-142.
[5]Gloria Parendi. Dagboeken van Willem Frederik stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe 1643-1649, 1651-1654, J. Visser ed. (Den Haag 1995) 685.
[25] Jacob Smit, De grootmeester van woord- en snarenspel. Het leven van Constantijn Huygens 1596-1687 (Den Haag 1980) 246.
[26] Elisabeth Keesing, Het volk met de lange rokken. Vrouwen rondom Constantijn Huygens (Amsterdam 1987) 136.
[27] Dit artikel is een bewerking van een artikel dat eerder in uitgebreidere vorm verscheen in: ‘Haagse pretmakers uit de groote wereld’. L’Ordre de l’Union de la Joye omstreeks 1650″, gepubliceerd in Eef Dijkhof, Michel van Gent (red.) Uit diverse bronnen gelicht. Opstellen aangeboden aan Hans Smit. Met dank aan Jos Gabriëls voor de vertaling van de statuten van de Ordre de l’Union de la Joye.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.