Haere Hooch.t seght haere intentie niet te zijn van alhier eenighe Fransche sauvegardes te ontbieden, maer alleen door den heere De Pomponne te doen versoecken, ingevalle het gebeurde dat eenige van des Conings trouppen in Den Hage moghten komen, zijnde een open plaetse, daeruyt Haere Hooch.t wegens haeren ouderdom ende indispositie niet en kan vertrecken, sooals vele andere doen. Dat vanwegen S.M. ordre moghe werden gestelt, teneinde haer persoon, huys ende goederen van allen overlast bevrijet blijven, sulx Haere Ho. vertrouwt dat haer met geene reden qualick kan werden afgenomen. Ende U.W.E. werdt gebeden de sake in sulcker voegen voor te dragen. Ick ben, mijnheer, U.E. ootmoedige dienaer, C. Huygens
De hierboven geciteerde brief van Constantijn Huygens, die wordt bewaard bij Fondation Custodia in Parijs, is niet gedateerd. Hij moet vrijwel zeker geschreven zijn in 1672, in ieder geval nadat de Fransen in april van dat jaar de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden waren binnengevallen. Ook de ontvanger van de brief is onbekend, maar het moet een Nederlander zijn geweest met toegang tot het Franse hof. Mogelijk was dit Pieter de Groot, van 20 mei 1670 tot 23 maart 1672 ambassadeur in Frankrijk en op 27 juni van datzelfde jaar als extraordinaris gedeputeerde naar de Franse koning gezonden om te onderhandelen.
Het is een opmerkelijke brief, want Huygens anticipeert erin op een mogelijke Franse bezetting van Den Haag, waarbij zijn werkgeefster Amalia van Solms, de weduwe van stadhouder Frederik Hendrik en grootmoeder van stadhouder Willem III, gevaar loopt. Hij verzoekt de ontvanger van zijn brief er bij de Franse minister Simon-Nicolas d’Arnault, markies De Pomponne, op aan te dringen dat zij in dat geval met rust gelaten zal worden. Ze is immers te oud en in een te slechte conditie om te kunnen vertrekken. Gelukkig zou het allemaal niet nodig zijn, want de Fransen zouden Den Haag nooit bereiken.
Zuilichem
Huis te Zuilichem, gezien van de overzijde van de Waal, door Constantijn Huygens junior, 1679, Rijksmuseum.
Ook Huygens’ eigen bezittingen liepen gevaar. Kasteel Zuilichem in de Bommelerwaard, waarvan hij sinds 1630 de eigenaar was, lag midden in de gevarenzone. Huygens wijdde er enkele brieven aan, onder andere twee aan de Franse legeraanvoerder Henri de la Tour d’Auvergne, ‘le grand Turenne’, kleinzoon van Willem van Oranje, met het verzoek zijn eigendom te sparen. Huygens kende de vermaarde krijgsheer nog goed uit de tijd dat deze in dienst was van het Staatse Leger.
Zuilichem werd inderdaad met rust gelaten, vermoedelijk vanwege de goede betrekkingen met de Fransen, niet alleen vanwege vader Constantijn maar ook vanwege zoon Christiaan, die op dat moment een prominente positie bij de Académie Royale des Sciences te Parijs bekleedde.
In totaal zijn er tachtig brieven van Huygens’ correspondentie bewaard gebleven uit 1672. Enkele gaan over ‘Rampjaar’-gerelateerde zaken, maar veel ook niet. Huygens’ andere bezigheden gingen gewoon door. Opmerkelijk genoeg komt de moord op de gebroeders De Witt geheel niet ter sprake. Het jaar 1672 was overigens voor Constantijn Huygens persoonlijk beslist geen rampjaar, maar een positief keerpunt: de positie van de Huygens-familie kreeg een boost: er kwam opnieuw een stadhouder, een Oranje-Nassau, aan de macht.
Ineke Huysman, 22 juli 2022
De bloemlezing Constantijn Huygens. Een leven in brieven(Soest, Uitgeverij Catullus 2022) bevat meer informatie over Huygens’ correspondentie en ook over zijn relatie met de Oranje-Nassaus.
Loderein, een verbastering van eau de la Reine, is een reukwater op alcoholbasis met rozemarijn als belangrijkste ingrediënt. Het werd vroeger veel gebruikt, zowel om te verfrissen als om te genezen. De oorsprong van de benaming is terug te voeren tot de echtgenote van koning Karel Robert I van Hongarije, Elizabeth van Polen (1305-1380), voor wie het als eerste zou zijn gemaakt om haar van haar hoofdpijn te verlossen. Het reukwater was zeer populair in de 17e eeuw. Aan het hof van Lodewijk XIV was het een favoriet product. In Nederland gebruikte men zogenaamde lodereindoosjes, die een met het geurwater besprenkeld sponsje bevatten om een aangename, verfrissende geur te verspreiden. Ook Constantijn Huygens was een liefhebber van dit water, dat hij in zijn documenten eau d’Hongrie noemt. Hij experimenteerde veel met planten en kruiden, zo maakte hij er recepten mee en creëerde hij geuren. Daarover onderhield hij contact met een netwerk van geïnteresseerde mannen én vrouwen, meestal via brieven.
Constantijn Huygens aan Henry Oldenburg, 26 januari 1677, Royal Society London, MS. H 3, no. 35.
Een brief van Huygens aan Henry Oldenburg (1618-1677), secretaris van de Royal Society, verschaft meer inzicht in Huygens’ kennis van dit specifieke geurwater. Zo beschrijft hij dat het perfecte recept behalve alcohol alleen de bloemblaadjes van de rozemarijnplant mag bevatten en beslist geen groene naalden. De bloemen moeten bij voorkeur uit de buurt van Orange in Zuid-Frankrijk afkomstig zijn, aangezien de kwaliteit van de plant daar het meest optimaal is. Toch is Huygens wel benieuwd hoe het reukwater zich zal gedragen op basis van de rozemarijn die in Engeland groeit, aangezien hij weet dat de plant daar ook welig tiert. Hij vraagt Oldenburg dan ook om hem wat bloemen op te sturen, zodat hij het kan vergelijken.
Henry Oldenburg, door Jan van Cleve, Royal Society, Wikimedia Commons.
Huygens vertelt ook dat zijn ziekelijke zuster Geertruyd, inmiddels de zeventig gepasseerd, veel baat heeft bij dit water en van het ene op het andere moment hersteld lijkt te zijn wanneer zij het heeft gedronken. Haar polsslag is dan weer subiet rustig en stabiel. Huygens voegt eraan toe dat Robert Boyle (de bekende Engelse wetenschapper, ook lid van de Royal Society) hem er wel om zal uitlachen als hij hoort dat hij zich verlaagt tot dit soort details. Maar hij wijst erop dat de geneeskrachtige werking van het water is bevestigd, enerzijds door de positieve ervaring van zijn zuster en anderzijds door zijn zoon Christiaan, die het hem heeft aangeraden. In zijn brief aan Oldenburg noemt Huygens overigens niet Moise Charas, de Franse apotheker en botanicus afkomstig uit Orange, met wie hij zich al eerder in contact had gesteld over dit reukwater en andere geneeskrachtige recepten. Oldenburg noteert weliswaar: ‘The method of making true Hungary water’ bovenaan de brief, maar het is niet bekend of hij en Huygens verder nog over dit onderwerp contact hebben gehad.
Eind achttiende eeuw raakte de geur enigszins in de vergetelheid door de opkomst van een ander beroemd water: eau de Cologne. Tegenwoordig wordt rozemarijn veel toegepast in de aromatherapie, die het een opwekkende invloed toekent en inzet tegen allerlei kwalen, waaronder hoofdpijn. Ook bestaan er nog steeds parfumhuizen zoals Fragonard en Maison Nicolas de Barry die de geur in hun assortiment hebben.
Ineke Huysman, 3 juni 2022
Dit jaar eindigt de database met de nog bestaande correspondentie van Constantijn Huygens zijn voltooiing. Ook is inmiddels de bloemlezing Constantijn Huygens. Een leven in brieven verschenen.
Met Amalia van Solms (1602-1675), de echtgenote van zijn werkgever Frederik Hendrik (1584-1647), heeft Constantijn Huygens de meeste brieven uitgewisseld, namelijk 1.017: 183 van Amalia aan Constantijn en 834 van Constantijn aan Amalia. Zolang de Tachtigjarige Oorlog woedde, was Constantijn ieder jaar met het leger op veldtocht. Hij hield hij haar via brieven op de hoogte van de vorderingen van het leger, maar ook over het welzijn van haar echtgenoot. Zie daarover ook het blog over vijftig onbekende brieven van Huygens aan Amalia.
Zijn werkgeefster dreef Constantijn tot wanhoop wanneer ze hem weer eens aanspoorde vaker te schrijven. Hij antwoordde haar dat één keer per dag vaak al lastig genoeg was: soms verhinderden de gevechten het schrijven of verzenden van brieven, maar soms viel er gewoon niks te melden. Na het overlijden van Frederik Hendrik zakte de correspondentie in, met een opleving vlak na het overlijden van Amalia’s zoon, stadhouder Willem II, en met een nieuwe piek in de jaren ’60, toen Constantijn voor de Oranje-Nassaus in Frankrijk verbleef om, met succes, te onderhandelen over de teruggave van het prinsdom Orange. Toen was Amalia trouwens degene die het meeste schreef.
Amalia van Solms aan Constantijn Huygens, 19 februari 1665, Koninklijke Verzamelingen, Archief Constantijn Huygens, G1-4.
Eind 1664 was er schot gekomen in de zaak rond de teruggave van het door de Fransen bezette prinsdom Orange. Toen Amalia schoorvoetend akkoord was gegaan met de benoeming van een katholieke gouverneur, was Lodewijk XIV bereid het prinsdom te ontruimen. In ruil moest Constantijn er onder meer voor zorgen dat de daar aanwezige kanonnen werden verwijderd. Deze brief, toegelicht en hertaald door Dries Raeymaekers, is opgenomen in de bloemlezing met Huygens’ brieven.
Het bovenaan dit artikel afgebeelde portret van Amalia van Solms, vervaardigd door Gerard van Honthorst, dat eeuwenlang de nok van Huis ten Bosch sierde, was op de tentoonstelling Constantijn Huygens, Geuren en Beelden in Huygens’ museum Hofwijck te zien, die liep tot en met 3 juli 2022.
Dat Constantijn Huygens de Franse klaviervirtuoos Jacques Champion de Chambonnières ooit zou schrijven, stond in de sterren geschreven. Wellicht kwam Chambonnières voor het eerst onder Huygens’ aandacht dankzij Utricia Ogle. Ogle was de in Nederland geboren dochter van een Engelse legerofficier. Huygens leerde haar in 1642 kennen,[1] en in de daaropvolgende jaren ontwikkelde zich een hechte vriendschap waarin muziek een grote rol speelde. De jonge Utricia lijkt in de jaren 1620 een tijdje in Frankrijk te hebben verbleven, waar ze les kreeg van Chambonnières. Dat ze een uitmuntend klaveciniste was, was aan die laatste te danken, zo schreef Huygens aan Marin Mersenne.
Sieur de Chambonnières
Jacques Champion (III), Sieur de Chambonnières werd omstreeks 1601/1602 in Parijs geboren. Zijn vader, Jacques Champion (II), Sieur de La Chapelle, was klavecinist en organist aan het Franse hof. In 1621 droeg John Bull, die organist was in de Antwerpse kathedraal, een klavierwerk getiteld Juweel aan hem op. Drie vermoedelijke werken van Jacques Champion (II) duiken op in de Messaus-Bull-codex, een klavierhandschrift dat, volgens onderzoek van Rudolf Rasch, mogelijk aan de familie Duarte heeft toebehoord (over de familie Duarte zie onder meer https://brievenconstantijnhuygens.net/2022/03/19/constantijn-huygens-gaspar-duarte-en-henri-dumont/ en https://museumvleeshuis.be/nl/pagina/wie-zijn-de-duartes). Jacques Champions reputatie moest dus ook buiten Frankrijk bekend zijn geweest.
Over de eerste twintig jaren van het leven van zijn zoon, Jacques Champion (III), is weinig geweten. In de jaren 1620 lijkt hij in ieder geval klavecimbelonderricht te hebben gegeven. In 1632 droeg hij de titel ‘Gentilhomme ordinaire de la Chambre du Roy’ en was hij dus musicus aan het hof van Lodewijk XIII.
Marin Mersenne schreef in 1636 in zijn Harmonie universelle het volgende over Chambonnières:
Na te hebben geluisterd naar het klavecimbel bespeeld door de Sieur de Chambonnières […] kan ik mijn gevoel alleen maar uitdrukken door te zeggen dat men daarna niets meer zou moeten horen, of men nu verlangt naar mooie melodieën en fijne begeleidende harmonieën, schoonheid van ritme, fijne aanslag of lichtheid en snelheid van de handen en een delicaat gehoor. Het kan gezegd worden dat dit instrument zijn ultieme meester heeft ontmoet.
Chambonnières’ reputatie bleef in de daaropvolgende jaren groeien. Tot zijn leerlingen kon hij mettertijd de broers Louis, François en Charles Couperin, Jacques Hardel en Jean-Henri d’Anglebert rekenen. Daarmee was hij zowat de grondlegger van de Franse klavierschool.
Chambonnières’ klavecimbelmuziek circuleerde decennialang enkel in handschriften (pas in 1670 zou hij twee boeken met klavecimbelsuites in druk laten uitgeven). De werken werden gretig gekopieerd en gedeeld, ook in Huygens’ netwerk. In 1648 vroeg Gaspar Duarte aan Huygens om muziek van Chambonnières te bezorgen, en een jaar later deed William Swann, Utricia Ogle’s echtgenoot, hetzelfde. Swann wilde Chambonnières’ muziek delen met de Duitse klaviercomponist Johann Jakob Froberger. Voor Béatrix de Cusance stond de naam van Chambonnières gelijk met de hoogste muzikale kwaliteit, en volgens haar kon Francisca Duarte de muziek van Béatrix’ dochter als muziek van de Franse componist laten klinken – dat was meteen een erg mooi compliment voor Francisca Duarte.
‘Chaconne de Mr de Chambonnières’, Bauyn-handschrift. (Bibliothèque Nationale, Rés. Vm7 674-675)
Huygens’ belangstelling voor Chambonnières’ muziek liep, toevallig of niet, parallel met zijn grote interesse in het klavecimbel in de late jaren 1640 en vroege jaren 1650. In 1648 had Huygens zelfs een groot, nieuw instrument gekocht, gebouwd door de Antwerpenaar Joannes Couchet, de neef en leerling van Joannes Ruckers (zie https://brievenconstantijnhuygens.net/2020/05/06/een-klavecimbel-van-constantijn-huygens/). Het zou Huygens later niet ontgaan dat Chambonnières ook een Couchet-klavecimbel bezat. In 1645 vroeg Anna van Oostenrijk, de moeder van Lodewijk XIV, aan Chambonnières om een klavecimbel voor haar zevenjarige zoon te kopen. Het is niet ondenkbaar dat ook dat instrument een Couchet-klavecimbel was.
Rozet met de initiatlen ‘IC’, Joannes Couchet, in een virginaal, 1650. (Museum Vleeshuis, Antwerpen).
Huygens schrijft Chambonnières
Omstreeks 1650 lijkt de carrière van Chambonnières een hoogtepunt te hebben bereikt. Toch waren er tekenen van onvrede bij de componist, onder meer over zijn loon. Toen de kunst- en muziekminnende koningin Christina van Zweden na haar troonsafstand in augustus 1654 in Antwerpen arriveerde, bezocht ze de familie Duarte om er de dochters te horen zingen. Daar, in het netwerk van de Duartes en Constantijn Huygens, ontstond het idee om Chambonnières naar de Lage Landen te halen zodat hij in Brabant kon optreden en misschien zelfs in dienst kon treden van Christina van Zweden. Het plan draaide echter op niets uit, zoals Huygens zelf aangaf toen hij Chambonnières uiteindelijk schreef, op 2 juni 1655. Ook aan het hof in Den Haag was geen vacante betrekking voor Chambonnières, want ‘de grote prinsen’ van weleer, namelijk zij die een musicus als Chambonnières zouden steunen, ‘zijn niet meer’, aldus Huygens. In zijn brief van 2 juni 1655 gaf Huygens ook aan dat Chambonnières’ reputatie hem was vooruitgesneld dankzij ‘het muzikale huis Duarte’ en ‘Mevrouw Swann (voorheen Mejuffrouw Ogle)’. De brief was de eerste in een relatief korte, maar erg waardevolle correspondentie tussen Huygens en Chambonnières. Huygens’ brieven zijn vaak de enige bron over bepaalde aspecten van Chambonnières’ leven.
Het was niet Constantijn, maar zijn zoon Christiaan die Chambonnières als eerste persoonlijk zou ontmoeten. Christiaan arriveerde in juli 1655 in Parijs. Enige tijd later hoorde hij Chambonnières spelen op een bijeenkomst van Les Honnêtes Curieux, een door hem opgerichte vereniging. Achteraf was Christiaan welkom bij Chambonnières thuis om nog verder naar klavecimbelmuziek te luisteren, wellicht gespeeld op het Couchet-instrument. Christiaan was erg onder de indruk van ‘de schoonheid van het spel van de heer Chambonnières’. Toen hij enkele maanden later nogal plots moest terugkeren naar Den Haag, zou zijn vader klagen dat hij te weinig van Chambonnières’ muziek had meegebracht.
Met Chambonnières ging het in de daaropvolgende jaren echter steeds minder goed. In februari 1657 werd Étienne Richard, en niet Chambonnières, aangesteld als klavecimbelleraar van Lodewijk XIV, een duidelijk signaal dat Chambonnières’ ster tanende was. Chambonnières leefde boven zijn stand – hij eigende zich wellicht onterecht de titel markies toe – en verkeerde voortdurend in geldnood. Huygens nodigde Chambonnières in Den Haag uit , als dank voor de warme ontvangst die Christiaan in Parijs had ontvangen, maar dat bezoek is er nooit gekomen. In december 1660 hoorde Christiaan Huygens Chambonnières opnieuw aan het werk, maar ditmaal was zijn oordeel een stuk minder positief. Constantijn Huygens bleef hem niettemin verder steunen. In een brief aan Otto von Schwerin prees hij Chambonnières en drukte hij de hoop uit dat die laatste een betrekking zou vinden aan het hof van de keurvorst. Opnieuw bleef het idee zonder gevolg. Kort daarna deed Chambonnières afstand van zijn publieke functies, en trad hij nog slechts zelden op. Begin 1672 overleed hij. Tot zijn nalatenschap behoorden twee klavecimbels en ongeveer 150 klaviercomposities. Uit Huygens’ correspondentie was de Franse virtuoos dan al lang verdwenen.
‘Chaconne de Mr de Chambonnières’
Van 26 maart tot en met 26 juni 2022 loopt in het Snijders&Rockoxhuis en Museum Vleeshuis de tentoonstelling Klavier: virginalen, klavecimbels en orgels verbeeld in de 16de en de 17de eeuw. De tentoonstelling werd geïnspireerd door de familie Duarte en hun activiteiten als musici en kunstverzamelaars. Meer info op www.museumvleeshuis.be en www.snijdersrockoxhuis.be. Aan klavecinist Mario Sarrechia vroegen we bij Museum Vleeshuis om een compositie van Chambonnières op te nemen. Mario koos voor een chaconne die werd overgeleverd in het Bauyn-handschrift. Uit dat handschrift nam Korneel Bernolet ook al een pavane van Henri Dumont. Voor zijn opname gebruikte Mario een tweemanualig klavecimbel door Titus Crijnen, gebouwd naar een instrument van Joannes Ruckers uit 1624.
Timothy De Paepe, 31 maart 2022
Museum Vleeshuis, Antwerpen
Timothy De Paepe schreef in de bundel Constantijn Huygens: een leven in brieven een bijdrage over een brief van Joannes Couchet aan Constantijn Huygens over het klavecimbel dat hij speciaal voor hem had gebouwd.In Huygens’ Hofwijck bevindt zich een replica van een zeventiende-eeuws Rückers klavecimbel, gebouwd door Titus Crijnen, als bruikleen ter beschikking gesteld door Masato Suzuki.
[1] (Rudolf Rasch, ‘“Aensienlicxte der Vrouwen, Aenhoorlixte daer toe.” Utricia Ogle in de ogen (en oren) van Constantijn Huygens’, in Vrouwen rondom Huygens, 2010, p.134).
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.