Sir Constantijn Huygens

Op 27 oktober 1622, vierhonderd jaar geleden, werd de jonge Constantijn Huygens als dank voor zijn diplomatieke diensten ten behoeve van de Engels-Nederlandse betrekkingen door de Engelse koning Jacobus I tot ridder geslagen. Wat was daaraan vooraf gegaan?

Constantijn Huygens zou tijdens zijn lange leven in totaal zeven reizen naar Engeland maken, waarvan vier als jongeman. Het lijdt geen twijfel dat zijn kennismaking met Engeland en zijn inwoners zijn leven heeft beïnvloed en zijn persoonlijkheid gevormd. Ook kon hij zijn kennis van de Engelse taal perfectioneren en leerde hij de groten van het land kennen, wat hem en zijn omgeving in de rest van zijn leven zeer ten goede zou komen. Over Huygens’ relatie met Engeland zouden boeken vol kunnen worden geschreven. Dit blog beperkt zich echter tot zijn eerste drie reizen naar Engeland. Tijdens de derde reis werd hij geridderd. Huygens’ correspondentie uit deze periode (1618-1623) en zijn autobiografie Mijn leven verteld aan mijn kinderen, twee delen, ed. F.R.E. Blom (Amsterdam 2003) vormen daarvoor de belangrijkste bron.

De eerste reis: 7  juni –  12 november 1618

Aan de vooravond van zijn eerste reis naar Engeland componeerde Constantijn een Latijns gedicht getiteld Constantini Huygens in Angliam abituri ad patriam tumultuantem αποταξισ [‘Afscheid van van Constantijn Huygens van het turbulente vaderland bij zijn vertrek naar Engeland’]. Waarschijnlijk op initiatief van zijn vader Christiaan sloot Constantijn zich samen met de jonge schilder Jacques de Gheyn aan bij het gezelschap van de Engelse ambassadeur Sir Dudley Carleton, die op het punt stond voor enkele maanden naar Engeland terug te keren.

Caron House, UB Utrecht, Journaal van A. Booth.

Daar aangekomen was Constantijn een tijdje te gast bij de Nederlandse ambassadeur Noël de Caron in Caron House in South-Lambeth, wat als nadeel had dat hij zijn Engels niet in de praktijk kon brengen [brief van Constantijn aan zijn ouders van 22 juni 1618]. Bovendien lag de locatie vrij ver van Londen, en Constantijns lange wandelingen naar de stad resulteerden in een ontstoken hiel met etterende blaren. [Zie ook het blog ‘Op blaren lopen in Engeland’ van Roosje Peeters]. Door de koorts moest hij meer dan een week het bed houden. Hij knapte echter niet op, zodat een dokter moest worden ingeschakeld, en Constantijn liet zich ‘in handen vallen van dit lelijke Hippocratische ras’. Hij klaagde ook hevig over de hoge rekening. Niet alleen had hij de helft vooruit moeten betalen – wat in Engeland de gewoonte was – ook vond hij de veertig shilling sterling wel erg hoog. Maar, zo ging dat ‘in een land waar geld zo gemakkelijk wegvloeit’ [brief van Constantijn aan zijn ouders van 14 juli 1618].

Eenmaal genezen maakte hij educatieve uitstapjes, waarbij hij de gastvrijheid genoot van vele vooraanstaande Engelsen die in zijn latere leven belangrijke contacten zouden worden. Enthousiast schreef hij zijn broer Maurits dat hij zich bevond: ‘in het fraaiste land ter wereld waar we dagelijks paleizen en dorpen zien om op klavecimbeldeksels te schilderen’ [brief van Constantijn Huygens aan zijn broer Maurits van 4 juli 1618]. Zo bewonderde hij de kunstcollectie van Thomas Howard, graaf van Arundel, en kreeg hij de schilderijengalerij van de jong overleden prins Henry te zien. Verder bezocht hij Oxford en de Bodleian Library, waar hij meer dan een week werd beziggehouden door Eduard van Meetkercke, tutor aan Christ Church. Ook was hij in Cambridge in gezelschap van Sir William Heydon, over wie hij meer dan zestig jaar later nog wist te vermelden dat deze een ijzeren linkerhand had, die hij zo handig gebruikte dat hij net als een normale hand functioneerde. Verder was Constantijn aanwezig bij een zitting van het Britse parlement en genoot hij van Italiaanse concerten op de ambassade van Savoye [brief van Constantijn aan zijn ouders van 22 juni 1618]. Zijn gastheer daar was Giovanni Francesco Biondi. Onlangs werd een brief van Constantijn aan hem ontdekt waaruit blijkt dat hij in 1615 Constantijns leraar Italiaans was.

Jacobus I van Engeland ca. 1620, Royal Collection, Wikimedia Commons.

Andere hoogtepunten van Constantijns eerste reis waren zijn ontmoetingen met koning Jacobus I. De eerste keer, op 10 juli, bracht de koning een bezoek aan het landgoed van de Nederlandse ambassadeur Caron, waar Constantijn op dat moment verbleef. Ieder jaar kwam de koning daar om zelf vanaf een speciaal gestoffeerde ladder Carons kersen te plukken. Constantijn mocht na afloop de hand van de koning kussen [brief van Constantijn aan zijn ouders van 14 juli 1618]. Later, in september, werd de koning uitgenodigd om te komen jagen in Bagshot, het landgoed waarvan Caron sinds 1612 beheerder was. Bij die gelegenheid werd Constantijn gevraagd op zijn luit te spelen voor de koning, terwijl deze met de hertog van Buckingham zat te kaarten. Hij speelde

… een klein half uur [… terwijl] deze vorst, van nature de muziek weinig genegen, verschillende malen zijn [kaart]spel onderbrak om naar mij te luisteren, wat hij heel goedmoedig deed, zonder zijn gewone uitdrukkingen achterwege te laten, om mij het genoegen duidelijk te maken dat hij aan mijn spel beleefde, waarbij hij mij zelfs de eer aandeed om met mij te spreken met een vriendelijke en glimlachende gezichtsuitdrukking. Nadat ik hem de hand had gekust, ging ik weg, in een opperbeste stemming, zeer in mijn nopjes vanwege het succes van mijn zaakjes. Ziehier een Ilias over wat er in een half uur is gebeurd [vertaling Rudolf Rasch].

Met dezelfde brief waarin Constantijn zijn ouders zo trots op de hoogte bracht van deze gebeurtenis, stuurde hij hen twee hertenpasteitjes. Deze waren bereid van het hert dat de koning samen met zijn zoon – de prins van Wales – van tien uur ‘s ochtends tot elf uur ‘s avonds had opgejaagd. Het arme dier was tenslotte door de prins gedood toen het uit de vijver tevoorschijn kwam waar het zich had geprobeerd te verstoppen [brief van Constantijn aan zijn ouders van 17 september 1618].

Hoewel Constantijn oorspronkelijk in augustus met Carleton zou terugkeren, gaf hij er de voorkeur aan zijn verblijf te verlengen [brief van Constantijn aan zijn ouders van 31 augustus 1618]. Caron regelde dat Constantijn naar Nederland kon terugkeren in het gezelschap van de Anglicaanse afgevaardigden naar de Synode van Dordrecht, die op 13 november zou aanvangen [brief van Constantijn aan zijn ouders van 6 oktober 1618]. Op 2 november was Constantijn weer veilig thuis, en opnieuw componeerde hij een gedicht, deze keer met de titel ‘Constantijn Huygens Ex Magna Britannia Redux Patrim Salutat’ [‘Constantijn Huygens groet zijn vaderland bij zijn terugkeer uit Groot-Brittannië’].

De tweede reis: 23 januari – 30 april 1621

Constantijns volgende reis naar Engeland ondernam hij als ambassadesecretaris, een functie waarin hij ervaring had opgedaan tijdens een diplomatieke missie naar Venetië in 1620 onder leiding van François van Aerssen. Het belangrijkste doel van de gezantschapsreis naar Groot-Brittannië was het verkrijgen van steun van koning Jacobus voor zijn dochter Elizabeth en haar man Frederik V van de Palts, die onlangs waren onttroond als koningin en koning van Bohemen. De missie was gedoemd te mislukken, want de koning streefde naar vriendschap met ‘vijand’ Spanje, en was meer bezig met de onderhandelingen over een huwelijk tussen zijn zoon, de prins van Wales, en de Spaanse infante Maria Anna, de zogenaamde ‘Spaanse Match’. Steun voor zijn eigen dochter zat er op dat moment niet in.

De reis bezorgde Constantijn behoorlijke kopzorgen, maar tegelijkertijd deed hij veel ervaring op omdat hij vaak moest inspringen voor de zes onbekwame collega’s uit het gezantschap waarvan hij deel uitmaakte. Ze spraken hun talen slecht en de jonge Constantijn moest werkelijk alles zelf doen: van het maken van vertalingen, het opstellen van concept-teksten en het voeren van gesprekken, tot het snijden van hun vlees. Maar hij genoot ervan: ‘Persoonlijk prijs ik God dat hij mij de gelegenheid heeft gegeven mij nuttig te maken’ [brief van Constantijn aan zijn ouders van 2 februari 1621]. En hij vond ook tijd voor ontspanning en vermaak:

Afgelopen zondag zag ik een voortreffelijke [masque], die door de prins van Wales aan de koning werd aangeboden, en waartoe ik door de gunst van de heer [Edward] Cecil toegang had gekregen, terwijl voor verschillende andere aanzienlijke personen de deur gesloten bleef [vertaling Rudolf Rasch] [brief van Constantijn aan zijn ouders van 23 februari 1621].

Francis Bacon, circa 1731, naar een origineel van ca. 1618. National Portrait Gallery. Wikimedia Commons.

Constantijn maakte ook veel nieuwe vrienden, zoals de kunstenaar-uitvinder Cornelis Drebbel, die er volgens Constantijn uitzag als een boer, maar kon spreken als de wijzen van Samos en Sicilië samen [Mijn leven, I, 117 en 129]. Hij leerde in deze periode ook de geleerden Raphael Thorius, Thomas Reid/Rhaedus en Thomas Murray, secretaris van de prins van Wales, kennen [brief van Constantijn aan Daniël Heinsius 14 mei 1621]. Ook ontmoette hij Francis Bacon, vlak voordat deze in ongenade zou vallen. Hoewel Constantijn Bacon bewonderde om zijn wijsheid, walgde hij van diens uiterlijk en zijn gebaartjes, die hij beschouwde als het toppunt van arrogantie en hoogmoed [brief van Constantijn aan Daniël Heinsius 6 juni 1621].

Deze keer was Constantijn niet zo enthousiast over Londen als bij zijn eerste reis, niet alleen vanwege de tegenvallende diplomatieke resultaten, maar ook vanwege de koude winter: ‘Hier rijdt men over de Thames, iets wat men al vele jaren niet meer heeft gezien’ [brief van Constantijn aan zijn ouders 14 februari 1621]. Ook deed hij veel inkopen, zowel voor zichzelf als voor zijn familie in Nederland. Hoewel hij klaagde over de kosten – omdat het geld daar maar de helft van de waarde had – kocht hij er laarzen, hoeden, handschoenen, messen, boeken en zelfs tabouretjes (lage zitmeubels) [brief van Constantijn aan zijn ouders 3 maart 1621]. Bij zijn vertrek kreeg ‘Constantin Huggins a chayne of gold 45 l. valew’ als afscheidscadeau van de koning [Finet, John, Finetti Philoxenis: som choice observations of Sr. John Finett knight, and master of the ceremonies to the two last Kings, touching the reception, and precedence, the treatment and audience, the puntillios and contests of forren ambassadors in England, 79]. Toch was Constantijn blij om op 30 april 1621 terug te zijn in de Republiek [J.H.W. Unger, Dagboek van Constantijn Huygens (Amsterdam 1885), 10].

De derde reis 5 december 1621 – 13 februari 1623

Binnen zes maanden was Constantijn terug in Londen, opnieuw als secretaris van een diplomatieke missie onder leiding van François van Aerssen. Omdat het Twaalfjarig Bestand tussen de Nederlandse Republiek en Spanje was afgelopen, was het des te meer zaak koning Jacobus te overtuigen zijn Spaanse sympathieën te laten varen. De koning stond echter nog steeds niet open voor discussie, ondanks het tegenwerkende parlement en het onsympathieke volk, zoals Huygens zijn ouders vertelde [brief van Constantijn aan zijn ouders 18 januari 1622]. Twee andere ingewikkelde problemen die de diplomaten tot een goed einde moesten brengen, waren het conflict tussen de Nederlandse en de Engelse Oost-Indische Compagnieën en de geschillen over de territoriale grenzen van de visserij. Ook over al deze politieke zaken deed Constantijn uitgebreid verslag in de brieven aan zijn vader en moeder, met als rode draad zijn frustratie en klachten over de obstructie van de Engelsen. Hij drong er bij zijn ouders op aan zijn brieven aan niemand te laten lezen; de vertrouwelijke inhoud was te gevaarlijk [brief van Constantijn aan zijn ouders 18 januari 1622].

Michiel Jansz. van Mierevelt, François van Aerssen, 1636, RCE.

Opnieuw was Constantijn leergierig, en hij was zijn leermeester Van Aerssen diep dankbaar voor alle instructies die hij kreeg en zijn introducties bij invloedrijke personen. Over zichzelf schreef hij: ‘Ik lijk op een deegmassa die steeds opnieuw wordt gerold en gekneed om een brood te vormen’ [brief van Constantijn aan zijn ouders 18 januari 1622].

Een ander onderwerp dat geregeld terugkeert in Constantijns brieven uit die periode was de schaamte over zijn beperkte garderobe. Hij klaagde dat het enige satijnen pak dat hij bezat erg versleten was door alle ritten die hij in de koets en te paard had gemaakt, en dat hij er in vergelijking met de Engelse jeugd als een dwaas uitzag. En hij schreef dat ‘niet uit ijdelheid maar vanwege mijn respectvolle verplichtingen’ [brief van Constantijn aan zijn ouders 30 maart 1622]. Ook benadrukte hij herhaaldelijk de noodzaak van de aanschaf van kanten kragen, omdat die in Londen zeer in de mode waren. En natuurlijk kreeg hij weer opdrachten om boodschappen te doen. Zo kocht hij voor zijn moeder een tinnen servies, voor zijn vader zilveren kousen, laarzen voor zijn broer Maurits, handschoenen, messen en linten voor zijn zussen Geertruid en Constantia, en veel boeken voor zijn Nederlandse vrienden. Ook intensiveerde hij zijn eerdere contacten, zoals die met Cornelius Drebbel, bij wie hij een bril kocht. Ook schafte hij via Drebbel een camera obscura aan, iets waarvan hij diep onder de indruk was, omdat de bewegende beelden die werden vertoond zo levensecht overkwamen [brief van Constantijn aan zijn ouders 13 april 1622]. Eerder had zijn vader hem gewaarschuwd voor Drebbel, omdat hij had gehoord dat deze wel eens een tovenaar zou kunnen zijn, tot groot vermaak van Constantijn en Drebbel zelf [Mijn leven, II, 226].

Aen de sonn, Constantijn Huygens’ vertaling van Ad solem van John Donne, Koninklijke Bibliotheek, KA40a_1630_02r.

Zijn belangrijkste nieuwe sociaal-culturele contact was de familie Killigrew, met aan het hoofd Sir Robert Killigrew en diens vrouw Mary Killigrew-Woodhouse, een nicht van Francis Bacon. Na de dood van sir Robert zou zij hertrouwen met Sir Thomas Stafford. In zijn autobiografie meldt Constantijn dat alles in hun huis de sfeer van ware adel uitstraalde, en ook dat dit echtpaar hem, een onbeduidende vreemdeling, zo gastvrij in huis had genomen, waarvoor hij hen de rest van zijn leven diep dankbaar zou blijven. Bij hen thuis leerde Constantijn nieuwe mensen kennen, zoals de dichter John Donne, van wie Huygens later negentien gedichten zou vertalen. Ook hoorde hij er roddels van Elizabeth Throgmorton, weduwe van Sir Walter Raleigh, over haar tijd als hofdame aan het hof van koningin Elizabeth I.

Constantijn heeft ooit verklaard dat hij met muziek de sympathie van veel mensen had gewonnen, en het lijkt erop dat in de Killigrew-kring muziek ook de belangrijkste verbindende schakel was. Constantijn voerde zijn gansachtig gegak `tussen al die sierlijke zwanen` uit met vooraanstaande musici zoals Nicholas Lanier en Jacques Gaultier, en natuurlijk met Mary Killigrew zelf,

‘… moeder van (het verbaast me nog steeds) een dozijn kinderen […] die met haar sneeuwwitte hals zuivere godenzang ten gehore [bracht] en haar hemelse liederen begeleidde met luitspel alsof de Thracische hand zelf de snaren bespeelde’ [Mijn leven, I, 127].

Ondanks het feit dat de diplomatieke onderhandelingen met de Engelsen stroef verliepen, werd Constantijn op 27 oktober 1622 op voorspraak van François van Aerssen tot ridder benoemd. Constantijn werd ontvangen in de residentie van de koning Jacobus in Royston, waar deze hem tot ridder sloeg met een zwaard dat hij mocht houden. Op de terugweg viel Constantijn van zijn paard en bezeerde hij vreselijk zijn voet, omdat die vast bleef zitten in de stijgbeugel [Mijn leven, I, 121-123]. In zijn autobiografie doet Constantijn het voorkomen alsof deze ridderlijke onderscheiding een grote verrassing voor hem was. Maar dat klopt niet helemaal, want hij had het diploma [hieronder afgebeeld] al vijf dagen eerder ontvangen. Op diezelfde dag plaatste Constantijn ook het aan het begin van dit artikel afgebeelde motto en wapen in het album amicorum van Cornelis de Glarges. En met zijn broer Maurits had hij vijf maanden daarvoor al de heraldiek besproken van het wapen dat hij als ridder zou gaan voeren [Mijn leven, II, 208-209].

Admission of C. Huygens, heer van Zuylichem, into the order of knighthood. Signed by Jacobus I. Seal attached. © British Library Board, Add. Ch. 12777.

Voor Constantijn eindigde zijn derde reis in mineur. Tijdens zijn vorige reis waren er in zijn brieven al tekenen van neerslachtigheid, maar deze keer schreef hij openlijk aan zijn ouders dat hij soms overvallen werd door melancholie en dat hij ‘een droevig hart’ had [brief van Constantijn aan zijn ouders 30 april 1622]. Het voortdurende uitstel van de terugkeer van de diplomatieke missie, de frustratie over zijn garderobe, het gebrek aan geld, heimwee en ook zijn zorgen over de hervatting van de oorlog met Spanje brachten hem ‘rustelooze nachten, mijmeringen sonder end’, zo beschreef hij het in zijn gedicht ‘De uytlandighe herder, aen den heere Daniël Heins, ridder etc.’. Zijn onmogelijke verliefdheid op Lady Killigrew zal vast ook wel een rol hebben gespeeld. Als afscheidscadeau was Constantijn weer een gouden ketting beloofd, maar deze was niet klaar bij zijn vertrek. Om het geschenk alsnog te kunnen krijgen moest hij een losgeld van zeven gouden Jacobussen betalen [brief van Constantijn aan Edward Cecyl april 1623].

Tot slot

Toch had Constantijns relatie met Engeland nog een andere wending kunnen krijgen, als zijn beschermheer Van Aerssen zijn zin had gekregen [H.A. Hofman, Constantijn Huygens (1596-1687) (Utrecht 1983), 48-68]. In 1622 ontstond namelijk het idee dat Constantijn de Nederlandse ambassadeur Noël Caron zou kunnen bijstaan, met tot doel hem later op te volgen. Constantijns verheffing tot de Engelse adel maakte deel uit van die strategie. Helaas overleed Caron al in december 1624, zodat Van Aerssens plan in duigen viel. Voor de opvolging van Caron had Constantijn nog te weinig ervaring en dus werd Albert Joachimi de nieuwe ambassadeur in Engeland. Op dat moment was er een vacature voor secretaris van stadhouder Frederik Hendrik en Constantijn solliciteerde met succes. Daarmee was hij verzekerd van een vaste baan en een inkomen, en zo werd Constantijns diplomatieke carrière in Engeland in de kiem gesmoord.

Rembrandt van Rijn, Maurits Huygens 1632, bpk / Hamburger Kunsthalle / Elke Walford

Meer over Huygens’ Engelse ridderschap en over zijn depressiviteit is te vinden in het artikel van Margriet Lacy en Maurits Ebben in de bundel Constantijn Huygens. Een leven in brieven (Catullus 2022). Zij bespreken daarin een brief van Maurits Huygens die zijn broer Constantijn in Engeland probeert op te beuren. Nog veel meer over deze drie reizen en over de vier volgende reizen die Constantijn naar Engeland zou maken, verschijnt binnenkort in het artikel ‘The English Travels of Constantijn Huygens (1596-1687)’ in de bundel Anglo-Dutch Connections in the Early Modern World (Routledge 2023).

Ineke Huysman, 27 oktober 2022

Huygens’ Pasen

Ter voorbereiding op de viering van het heilig avondmaal dat hij op zondag 1 januari 1645 hoopte mee te vieren schreef Huygens op oudejaarsdag 1644 het sonnet ’s Heeren Avontmael. Hierin verwoordt hij dat hij niet waardig is aan het avondmaal deel te nemen. Onder zijn handen groeit dit eerste gedicht in een week tijd uit tot een indrukwekkende reeks overpeinzingen in sonnetvorm op de christelijke feestdagen. Het gedicht op Pasen schreef hij op 6 januari 1645.

In een door hemzelf gemaakt net-afschrift met de titel Heilighe Daghen liet hij het bundeltje door zijn vriend de Amsterdamse hoogleraar Barlaeus (Caspar van Baerle), als nieuwjaarsgeschenk aanbieden aan Leonora Hellemans, ‘Drostinne van Muyden’, echtgenote van Pieter Corneliszoon Hooft.

M. van Mierevelt , Leonora Hellemans, 1629. Verblijfplaats onbekend. Afb. uit: Briefwisseling P.C. Hooft, dl. 3 tussen p. 704-705.

In een brief van 12 januari 1645 geeft Huygens Van Baerle de instructie dit geschenk persoonlijk met zijn vriendenhand te overhandigen en het belang ervan mondeling toe te lichten. Hij schrijft verder er geen bezwaar tegen te hebben als deze verzameling gedrukt zou worden. Dat moet dan in de voorname letter van Blaeu gebeuren, Van Baerle moet erop toezien dat er niets fout gaat en hij moet ook een inleiding verzorgen. Van Baerle doet dat en al op 28 januari kan hij een aantal exemplaren naar Huygens sturen. Van deze eerste druk is slechts één exemplaar overgeleverd. Het bevindt zich in de British Library. In 1974 heeft Strengholt dit exemplaar uitgegeven.[1]

Ed. Strengholt  (Amsterdam 1974)

Als Huygens in januari 1645 het feest van Pasen overdenkt, identificeert hij zich met de Israëlieten. Zij werden gered van de dood van hun eerstgeborenen doordat hun deuren gemerkt waren met het bloed van het paaslam. ‘Ook wij zijn gered, ook onze deuren zijn verschoond gebleven van de wraak der Egyptenaren en ook wij zijn door de Rode Zee veilig ontkomen’, dicht Huygens in de eerste acht regels van zijn sonnet.

‘Maar zijn we daardoor nu veilig’, vraagt hij zich af in het sextet van zijn gedicht. ‘Is het schip veilig de haven in gekomen?’ ‘Helaas niet’, zegt hij. ‘Wij zitten midden in de ruwe zee. De engel des doods komt ook nu weer.’ ‘Heer’, bidt Huygens dan, ‘laat hem voorbijgaan’. ‘Merk ook nu de deur van ons hart met bloed van het Paaslam’. ‘En’, zegt hij, ‘Leeuw van Juda, leer ons tijdig te vrezen voor een Lam.’

Het oorspronkelijke Joodse Pascha heeft voor Huygens dus een actuele betekenis. Zoals de Israëlieten werden gered door het bloed van een geslacht lam, zo worden de gelovige christenen gered door het bloed van Christus, die als een lam ter slachtbank werd geleid.

Hieronder volgt de tekst uit de editie Strengholt. Het gedicht is ook te beluisteren via https://www.youtube.com/watch?v=VlEnQW4ha0o in een bijdrage van Rolf den Otter.


Paeschen

Den Engel is voorby: de grouwelicke nacht

Der eerst-geborenen is bloedeloos verstreken:

Ons’ deuren sijn verschoont; soo warense bestreken

Met heyligh Paeschen-bloed, dat d’uytgelaten macht,

Die Pharâos kinderen en Pharâo t’onderbracht;

Doorgaens verschrickelijck, verschrickt heeft voor het teeken.

Wy zijn door ‘t Roode-Meer de slaverny ontweken,

AEgypten buytens reicks. Is alle dingh volbracht?

Is ‘t Schip ter haven in? Oh! midden in de baren,

De baeren van ons bloed, veel holler dan dat Meer.

Den Engel komt weerom, en ‘t vlammige geweer

Dreight niewen ondergang. Heer, heet hem overvaren.

Merckt onser herten deur, O Leew van Iudas Stamm,

En leert ons tijdelijk verschricken voor een Lamm.

In de bundel Constantijn Huygens. Een Leven in brieven is een mooie brief van Barlaeus aan Huygens opgenomen, ingeleid en toegelicht door Pieta van Beek.

Ad Leerintveld, pasen 2023


[1] Constantijn Huygens,  Heilighe Daghen. (Amsterdam 1974). De correspondentie tussen Van Baerle en Huygens over deze gedichten is uitgegeven, met een vertaling van het Latijn in het Nederlands, door F.L. Zwaan (Zwolle 1968).

Een negentiende-eeuwse blik op een zeventiende-eeuws tafereel

J.L. Cornet schildert grootvader Huygens met zijn kleindochter.


Bij de voorbereiding van boek Constantijn Huygens. Een leven in brieven trok een schilderij van J.L. Cornet de aandacht. Het schilderij van 50,5 bij 40,8 cm, olieverf op paneel, gesigneerd en gedateerd 1843, maakt deel uit van de collectie van het Amsterdam Museum. Het is afkomstig uit de verzameling van Carel Joseph Fodor (1801-1860). Fodor liet al zijn kunst na aan de stad Amsterdam met uitgewerkte plannen en een bouwkapitaal voor een museum. Dit Museum Fodor was van 1863 tot 1948 aan de Keizersgracht gevestigd. In een vrijwel onveranderde presentatie was daar Fodors collectie negentiende-eeuwse kunst te bewonderen.[1] Dit schilderij van J.L. Cornet met de titel Constantijn Huygens met zijn kleindochter heeft binnen de Huygensstudie ten onrechte nooit enige aandacht gekregen.

De schilder J.L. Cornet

Zelfportret van Jacobus Ludovicus Cornet, ca. 1835-1855, Rijksmuseum.

Jacobus Ludovicus Cornet (1815-1882) was een geboren en getogen Leidenaar. Hij was tekenaar, etser, aquarellist, lithograaf, schilder, lid en later bestuurslid van de Leidse schildersacademie ‘Ars Aemula Naturae’, medeoprichter van Stedelijk Museum De Lakenhal en van 1851 tot 1882 directeur van het Leidse Prentenkabinet. Hij schilderde bij voorkeur voorstellingen met kunstenaars, geleerden en andere cultuurdragers uit de zeventiende eeuw. Bekende werken van hem zijn het schilderij Paulus Potter tekenend naar de natuur (De Lakenhal, Leiden) en de aquarel De kamer van de gebroeders De Witt in de Gevangenpoort na de moord (Dordrecht, Museum Mr. Simon van Gijn).[2]

Constantijn Huygens

Met het schilderij Constantijn Huygens met zijn kleindochter heeft Cornet inderdaad een belangrijk figuur uit de zeventiende-eeuwse vaderlandse cultuur weergegeven in een huiselijk tafereel. Cornet heeft zich voor zijn weergave van grootvader Huygens laten inspireren door het portret dat Netscher in 1672 van de toen zesenzeventigjarige Huygens heeft gemaakt. De lange haren, de kraag en het open vest zijn vergelijkbaar.

Caspar Netscher, Constantijn Huygens, 1672, Huygens’ Hofwijck

Dat de afgebeelde grootvader Constantijn Huygens is, blijkt ook uit de details die Cornet spaarzaam, onopvallend, maar betekenisvol heeft aangebracht. Dat is in de eerste plaats het familiewapen van Huygens dat zichtbaar is in het houtsnijwerk van de schrijftafel links.

Huygens’ wapen. Detail van afb. 1.

Kopie van het  wapen van Huygens als ridder van St. Michel. Detail van HUG 43, fol 7r. UB Leiden

Een tweede verwijzing naar Huygens vormen de luit en de muziekbladen op de tafel rechts. De luit was Huygens’ favoriete muziekinstrument. De derde aanwijzing is de sinaasappel, het appeltje van oranje, dat Huygens aan zijn kleindochter aanbiedt. Een schijfje op de voorgrond lijkt even te voren afgesneden van de halve sinaasappel op het zilveren bord dat achter het meisje op een met groen fluweel bekleed taboeretje staat. Deze appeltjes van oranje wijzen natuurlijk op Huygens’ bijna levenslange dienstbaarheid aan het huis van Oranje-Nassau als secretaris van de prinsen van Oranje Frederik Hendrik en Willem II, en als lid van de Nassause Domeinraad. Heel interessant is ook het glazen inktstel op de schrijftafel. Uit een handschrift in de collectie van de ook al in zijn eigen tijd bekende verzamelaar van Hugeniana, A.D. Schinkel, zou Cornet hebben kunnen weten dat Huygens zo’n zeldzaam glazen inktstel bezat. Huygens kreeg het ten geschenke van Roemer van Wesel en schreef op 6 mei 1682 dit gedichtje:

Aen R. van Wesel

op zijn doorluchten Int-pot aen my vereert.

Ick sie, ghy maeckte geern, een goed Paerd van een’ Esel,

En ’t schort meer aen de macht als aen de drift, van Wesel,

Van uw goed-aerdicheit: maer hoort beleefde Vrind:

’T en baett Glas noch Crystal: daer wordt niet uyt geschreven

Als datmer eerst in goot: kan ’t klaire Vat meer geven

Als daer ’t af swanger is? Siet watgh’ u onderwindt;

Swart marmer is niet min doorluchtig dan myn Int.[3]

(Aan R. van Wesel / op zijn doorzichtige aan mij geschonken inktpot / Ik zie, dat jij graag een goed paard maakt van een ezel. / Maar het ontbreekt meer aan de uitwerking dan aan de ingeving, Van Wesel / van uw goedbedoelde aardigheid. Want luister, beleefde vriend: / Glas of kristal helpen niet. Daaruit [ uit zo’n glazen inktpot] wordt met niets anders geschreven / dan wat men er eerst in goot. Kan het heldere vat meer geven / dan waar het zwanger van is? Kijk eens wat je je op je hals haalt: / Zwart marmer is niet minder doorzichtig dan mijn inkt.)

In zijn ouderdom had Huygens geregeld vriendschappelijk contact met Roemer van Wesel (1623-na 1693), de zoon van Huygens’ vriendin en collega-dichter Anna Roemers Visscher (1584-1652). In dit gedicht reageert Huygens speels negatief op de doorzichtige inktpot die Roemer hem cadeau deed. Zo’n glazen of kristallen inktpot helpt niet om ‘doorzichtiger’ te schrijven. Er komt uit wat erin gaat. En Huygens’ inkt is niet minder doorzichtig dan zwart marmer. Als Cornet inderdaad de collectie van Schinkel kende, zou het afbeelden van een glazen inktstel, een vierde, meer verborgen aanwijzing richting Huygens zijn. 

Het handschrift dat bij het inktstel op de schrijftafel ligt wijst onmiskenbaar naar Huygens.  Op de binnenzijde van het perkamenten omslag heeft Cornet de titel ‘Cluyswerck’ genoteerd met daaronder het jaartal 1684.  

Cluys-werck. Detail van afb.1

Cluys-werck

Cluys-werck is een 608 regels tellend autobiografisch gedicht van Huygens. Hij voltooide het in 1681. Hij was toen 81 jaar en beschrijft in dit gedicht hoe hij zijn dagen doorbrengt in zijn ‘kluis’, zijn huis aan het Plein in Den Haag. Hij is een kluizenaar, maar wel een gelukkige. Veel tijd brengt hij door in zijn bibliotheek:

De sael daer ick het meeste werck of

Van all’mijn saelen maeck (..) (Cluijswerck, regel. 383-383)

Dat is het vertrek dat hij het meest koestert. Daar leest hij of zoals hij het in Cluijs-werck zelf zegt, daar ontmoet hij dode lieden die tot hem spreken uit hun boeken:

Doo Luijden nu en dan, die uijt haer Graven spraken

(Haer’ Boecken) quamen oock ons’ herssenen vermaeken. (Cluijswerck, regel. 53-54)[4]

Cluys-werck is tijdens Huygens’ leven niet uitgegeven; het is in handschrift overgeleverd. Naar een zeventiende-eeuws afschrift dat toen in particulier bezit was, is het in 1841 voor het eerst gepubliceerd.[5]

Huygens, Cluys-werck. Afschrift. KB Den Haag

Cornet heeft Cluys-werck zeker gelezen, waarschijnlijk in deze uitgave van 1841. Hij situeert dit tafereeltje van grootvader en kleindochter niet voor niets in Huygens’ bibliotheek waar de wanden vullende boekenkasten met groene gordijnen kunnen worden afgeschermd tegen het licht. Of Cornet het handschrift van het gedicht heeft gezien bij de particuliere bezitter, valt niet te bewijzen. Het afschrift dat nu in de Koninklijke Bibliotheek wordt bewaard, steekt in een zeventiende-eeuwse, kalfsleren met goud gestempelde band en niet in het perkamenten omslagje met leren vetersluitingen dat Cornet heeft geschilderd. Waarschijnlijk heeft de kunstenaar uit zijn hoofd een zo authentiek mogelijk beeld van een zeventiende-eeuws manuscript willen weergeven en voelde hij zich bovendien vrij om op het handschrift het jaartal 1684 te plaatsen. Dit jaartal kan niet de datering van het handschrift zijn – zo deed Huygens dat niet-, maar moet dus opgevat worden als een aanduiding van het jaar waarin deze scène zich voordoet.

Het jaartal 1684

In het jaar 1684 was Huygens achtentachtig jaar. Over de dag dat hij zijn negenentachtigste jaar inging heeft hij een gedicht geschreven dat binnen de Huygensstudie beroemd geworden is:

Aan mijn kinderen op mijn

achtentachtigste verjaring

Op twaalf na honderd jaar! Ik kan ’t mij niet vergeven;

Ik laat de wereld staan, die mij met dit taai leven

al overleven ziet wat menig jaar na mij

aan ’t leven is geraakt (…..) , (r. 1-4)[6]

(Aan mijn kinderen / op mijn achtentachtigste verjaardag / Op twaalf na honderd jaar! Ik kan het mezelf niet vergeven. / Aan de wereld schenk ik geen aandacht, die mij met dit taaie leven / alles ziet overleven, dat menig jaar na mij geboren is.)

Ook dit gedicht dat Huygens op 4 november 1684 schreef ‘in ons jacht op reis naer de Visscherij pacht na G(eertruiden)Bergh’ is nooit gedrukt tijdens Huygens’ leven. Het werd pas bekend naar een lithografische kopie van het handschrift voorin de bundel Constantin Huygens. Studiën van Theod. Jorissen (Arnhem 1871). Het handschrift bevindt zich, zo ontdekte ik tot mijn verrassing, in particulier bezit.[7] Mogelijk heeft Cornet dit handschrift gezien en is hij erdoor geïnspireerd om dit tafereel in 1684 te plaatsen. Het kan ook zijn dat de leeftijd van de kleindochter hem tot deze datering heeft gebracht.

De kleindochter

Met het jaartal 1684 hebben we een sleutel in handen om de afgebeelde kleindochter te identificeren. Uit zijn huwelijk met Susanna van Baerle had Huygens vijf kinderen: Constantijn jr., Christiaan, Lodewijk, Philips en Susanna. Alleen Huygens’ dochter Susanna kreeg in haar huwelijk met Philips Doublet vier meisjes: Constantia (1661-1665(?)), Geertruid (1663-1672), Constantia Theodora (1665-1726) en Philippina (1672-1708).[8] Van hen waren in 1684 alleen Constantia Theodora en Philippina nog in leven. Constantia Theodora is dan ca. 19 jaar. De afgebeelde kleindochter ziet er aanmerkelijk jonger uit. Zij kan niet de afgebeelde kleindochter zijn. Dat moet dan dus haar jongere zus Philippina Doublet zijn.

Philippina Doublet, detail van afb. 1.

Philippina is in 1684 tien jaar. Haar moeder Susanna noemt haar in een brief van 8 maart 1680 aan haar broer Christiaan die dan in Parijs is, liefkozend ‘Phippie’. Ze is er trots op dat zij al ‘Dansse la courante simple comme une grande Desmoiselle’.[9] Cornet heeft haar als een echt dametje afgebeeld in een prachtige satijnen robe.

Conclusie

De schilder Cornet heeft in 1843 een schilderij vervaardigd dat met de weergegeven figuren en in de bijgevoegde details een aantrekkelijk en waarheidsgetrouw beeld geeft van Constantijn Huygens die als grootvader op zijn oude dag zijn kleindochter een sinaasappel aanbiedt. Cornet heeft zich voor dit tafereel goed gedocumenteerd. Hij maakte gebruik van recent verschenen literatuur en kan ook heel goed handschriftelijk materiaal geraadpleegd hebben uit de collectie van de Universiteitsbibliotheek van Leiden of uit particuliere collecties. Zo heeft hij een scène afgebeeld die zich in 1684  werkelijk zou hebben kunnen afspelen in Huygens’ huis aan het Plein.

In de bundel Constantijn Huygens. Een Leven in brieven is een rijk geïllustreerd hoofdstuk gewijd aan Huygens’ contact met zijn dochter Susanna, geschreven door Roosje Peeters.

Ad Leerintveld, 26 februari 2022


[1] Ellinoor Bergvelt, ‘Carel Joseph Fodor en zijn museum. Een Amsterdams museum voor moderne kunst’, in: Gusta Reichwein, Ellinoor Bergvelt, Frouke Wieringa,  Levende Meesters, de schilderijenverzameling van C.J. Fodor (1801-1860), Amsterdam 1995, p. 34-50. Het schilderij is nr. 28 in de catalogus, p.115.

[2] Het Vaderlandsch Gevoel. Vergeten negentiende-eeuwse schilderijen over onze geschiedenis. Amsterdam, Rijksmuseum 1978, p. 42, afb, 16, p. 148-149 en p. 296 (biografische gegevens).

[3] A.D. Schinkel, Geschied- en Letterkundige Bijdragen, Niet in den handel 1850, p.37.

[4] Ad Leerintveld, ‘’Magnificent paper’: the library of Constantijn Huygens’, in: Quaerendo 28 (1998), p. 165-184. Zie ook: https://www.leidenuniv.nl/fsw/verduin/constanter/

[5] F.L. Zwaan (ed.), Constantijn Huygens’ Cluys-werck (Jeruzalem 1977), p. XXV-XXVI. De eerste uitgave is verzorgd door W.J.A. Jonckbloet (’s-Gravenhage 1841).  Zie ook: Ad Leerintveld, ‘Huygens als kluizenaar. Constantijn Huygens de Oude (1596-1687) over zijn oude dag’, in: Jaarboek De Zeventiende Eeuw. 2017, p. 109-122.                                                                                     

[6] Constantijn Huygens, Dromen met open ogen. Een keuze uit de gedichten samengesteld door M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, L. Strengholt en P.E.L. Verkuyl (Amsterdam 1984) p. 103.

[7] Ad Leerintveld, Constantijn Huygens. De collectie in de Koninklijke Bibliotheek (Amersfoort/Brugge 2013) p. 120-121.

[8] J.H.W. Unger, Dagboek van Constantyn Huygens. Bijlage van Oud-Holland 3 (1885). Bijlage D. Geslachtslijst der familie Huygens, Bijlage H. Geslachtslijst der familie Doublet.

[9] Christiaan Huygens, Oeuvres complètes. Tome VIII, no. 2218. https://www.dbnl.org/tekst/huyg003oeuv08_01/huyg003oeuv08_01_0136.php#z2218

Een onverwachte nieuwjaarswens én een kerstgedicht

Bij de werkzaamheden voor Huygens Briefwisseling Online duiken steeds verrassingen op. Zo vond Ineke Huysman in de collectie van de Fondation Custodia in Parijs een geheel onbekende brief aan Huygens met een kerstgedicht. De brief is geschreven ‘aus Antorff den 15 Januarij 1639’ door een zekere Christophorus von Essen ‘Jacht[meeste]r von Dessau aus Anhalt’. Deze Christophorus von Essen of Christoffel van Essen geniet in de jaren dertig en veertig van de zeventiende eeuw in Antwerpen enige bekendheid als dichter en schermmeester. Op zijn naam staat een vijftal publicaties waaronder een werk tegen de Hollanders die maar geen vrede willen met Spanje (1634) en een lofdicht op kardinaal-infant Ferdinand van Oostenrijk, landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden, bij zijn Blijde Intrede in Antwerpen (1635).[1] Uit zijn publicaties blijkt Van Essen zeer katholiek, Spaansgezind, anti-calvinistisch en tegen de Hollanders te zijn. Het is dan ook opmerkelijk dat hij de hervormde, Haagse Hollander Huygens een gedicht stuurt. Huygens heeft Van Essen en zijn werk mogelijk gekend en over hem horen spreken bij zijn frequente bezoeken aan Antwerpen. Of ze elkaar ontmoet hebben, is onbekend. Van Essen kende in ieder geval Huygens’ reputatie. Dat wordt overduidelijk uit de nu voor het eerst gepubliceerde brief, die ook de eerste (en enige?) brief is die tussen Huygens en Van Essen is gewisseld.[2]

Van Essen begint zijn schrijven met de mededeling dat hij Huygens niet eerder heeft geschreven. ‘Maar’, zegt hij vervolgens, ‘niets zijn de bestieringhen (wilsbesluiten) van de Allerhoogste vreemd en onbegrijpelijk’. Met de opmerking dat de microcosmos (de mens) en de grote globe (de aarde) door hetzelfde licht beschenen worden, zet Van Essen een vergelijking in tussen hemzelf en Huygens. Hij is maar een nachtlampje vergeleken met het licht dat Huygens is. Hij is maar een vonkje bij de flambouw van Huygens en zijn gedicht zal hooguit een half uurtje van Huygens’ vrije tijd nemen. In de rest van de brief probeert Van Essen met een ingewikkelde verwoording van de werking der emoties en hartstochten Huygens duidelijk te maken hoezeer hij innerlijk geprest is tot dit schrijven. Hij eindigt met Huygens ‘een salichst ende geluckichst Nieuw-Jaer’ te wensen.

Het kerstgedicht van Van Essen

Christoffel van Essen stuurt Huygens een kerstgedicht dat is opgebouwd uit twee delen.[3] Het eerste deel van zestien regels beschrijft de almachtige God, mens geworden als een klein kind: het ‘Kleijn-Grote Kind, waarin het al staat stil’. Het tweede deel is een oproep aan de mens om zich bij het aanschouwen van dit wonder om zijn zielenheil te bekommeren.

De beschrijving in het eerste deel is vol tegenstellingen. God die met milde hand de hele aarde zegent, omhelst de nood en laat armoede en gebrek toe tot Zijn lichaam. Hij die alles Zijn woning geeft, heeft, nu Hij mens is geworden, geen onderdak bij de mensen. Jozef en Maria doen hun best en vinden voor Hem een plaats bij de domme beesten. ‘Daar is de Hemel nu in enen stal besloten’. ‘Daar ligt de Schepper’, zelf verstoten van Zijn eigen werk. Israël en Judea kennen Hem niet. Maar de os en de ezel beschouwen Hem als hun meester. En de herders, die in het veld hun schapen hoeden, horen een nooit-gehoord lied ‘Van Vrede op der aard’ aan die van goeden wil’.

Rembrandt van Rijn, De aanbidding der herders. 1646. München Alte Pinakothek. Rembrandt maakte dit in opdracht van stadhouder Frederik Hendrik.

Het tweede deel van het gedicht roept de mens op zich op het heil van zijn ziel te richten. Met een wel twaalfmaal herhaald ‘Hier’ richt de dichter de aandacht van zijn lezer op het wonder dat geschied is in deze stal. Hier is God door Zijn Menswording met de mens verbonden. Hier ligt uw eigen stoffelijke lichaam in genade gewikkeld. Hier is de Hemel neergedaald. Hier is de kop van de slang gebroken. Hier is Uw Heer. Hier is het hoogste wonder. Hier is de hulp voor uw ziel. Hier is het meest bijzondere, de om u mens geworden mens. Hier is wat ‘altegaar’ kan geven wat de mens verheugt ‘in ’t Nieuwe-Jaar’.

Huygens’ Kersmis

De tegenstellingen uit Van Essens kerstgedicht: God-mens, Hemel-stal, almachtige God-pasgeboren kind vinden we ook terug in het sonnet Kersmis dat Huygens op 5 januari 1645 schreef. Kersmis is opgenomen in de bundel Heilighe Daghen, een onmiskenbaar hoogtepunt in Huygens’ oeuvre. Huygens liet deze gedichten op de kerkelijke hoogtijdagen in 1645 fraai uitgeven te Amsterdam bij Johan Blaeu als geschenk aan Leonora Hellemans, de vrouw van zijn vriend P.C. Hooft.[4] Huygens’ gedicht Kersmis is veel pregnanter dan dat van Van Essen. Huygens verwoordt in veertien regels wat Van Essen in achtentwintig regels benadert. Bij Huygens is de ziel al overtuigd van het wonder en de betekenis van ‘Gods Soon in’t hoy’. Zijn ziel wil bij Hem in de stal overnachten. Aan het einde van zijn sonnet, spreekt Huygens zijn ziel toe. Zij moet nederig knielen voor het Kerstkind en een einde maken aan de ongepaste rijmelarij. Bij dit wonder past sprakeloosheid.

Invloed?

Huygens heeft voor zover bekend niet gereageerd op Van Essens zending. Christoffel van Essen was noch door afkomst, aanzien of functie een partij voor Huygens. Van Essen zal Huygens met zijn gedicht (en zijn brief) hebben verwonderd en mogelijk ook ontroerd. Hun beider geloof in het Wonder van Kerstmis kan hen, katholiek en calvinist, bijeengebracht hebben. Of Huygens in 1645 voor zijn gedicht Kersmis door het hem zes jaar tevoren toegezonden gedicht van Van Essen geïnspireerd werd, valt niet uit te maken. Voor zijn Heilighe Daghen waren de bijbel en zijn geloof de belangrijkste inspiratiebronnen.

Ad Leerintveld, 26 december 2020


[1] De volledige titels zijn te vinden in de Short Title Catalogue Vlaanderen STCV: stcv.be

[2] Zie voor een scan, transcriptie en vertaling van deze brief: http://resources.huygens.knaw.nl/briefwisselingconstantijnhuygens/brief/nr/n0388

[3] Het gedicht (in origineel, transcriptie en vertaling) is te lezen via: http://resources.huygens.knaw.nl/briefwisselingconstantijnhuygens/brief/nr/n0388

[4][4] Constantijn Huygens, Heilighe Daghen. Uitgegeven naar de eerste editie van 1645. Ingeleid en toegelicht door L. Strengholt. Amsterdam 1974. Ook te raadplegen via dbnl.org

Constantijn Huygens en de bibliotheek van Van Aerssen van Sommelsdijck

Uit een recent ontdekte brief van Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck sr. (1602-1662) aan Constantijn Huygens leren we Huygens kennen als bibliofiel. Dankzij deze brief en een puntdichtje van Huygens is tevens een beschrijving van de uitzonderlijk kostbare bibliotheek van de familie Van Aerssen aan het licht gekomen. De brief wordt bewaard in de Universitaire Collecties van de Universiteit van Leiden, is niet opgenomen in de uitgave van Huygens’ Briefwisseling door J.A. Worp, maar is nu uiteraard wel te vinden in onze database. Het puntdichtje komt later in dit blog ter sprake.

Huygens bibliofiel te Parijs

2. Adriaen Hanneman, Portret van Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk. 1658. Olieverf op doek. Amsterdam, Rijksmuseum, SK-A-1670.

Op 10 november 1661 ontvangt Huygens, die in die tijd in Frankrijk onderhandelt over de teruggave van het prinsdom Orange, te Fontainebleau een brief uit Den Haag, gedateerd 3 november 1661, van Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck met het verzoek voor hem een aantal boeken te kopen. Zijn wensen omschrijft hij in een bijgevoegd ‘Mémoire’: [afb. 1a +1b]

Mémoire des livres pour le Sr. de Sommelsdijck

[1] Plutarque in folio en quatre volumes de la plus nouvelle edition, et du plus beau et grande papier, relié en veau, et doré au dos à petite fers.

[2] La vie du Cardinal de Rechelieu en trois volumes in folio aussi du plus beau papier, et relié de mesme que dessus.

[3] Appian Alexandrin de la meilleure traduction et edition, relié de mesme.

[4] Les memoires du president Jannin in folio, du plus beau papier, relie de mesme.

[5] L’histoire de la vie de Henry quatrieme de la plus grande edition, relie de mesme par l’Evesque de Rodhes.

[6] Le Testament ou fidelles conseils d’un père à ses Enfans par le Sr. de la Hauguette, de la plus grande edition relié de mesme.

Cornelis [afb. 2] is de oudste zoon van François van Aerssen (1573 -1641), ambassadeur in dienst van de Republiek. François van Aerssen laat in 1613 aan het Lange Voorhout 7 in Den Haag een fraai stadspaleis bouwen, waar in 1614 de familie Huygens naast komt wonen. De beide families worden goede buren. Constantijn Huygens en Cornelis van Aerssen kennen elkaar dus al van jongs af aan. Ze blijven als vrienden contact houden; hun correspondentie die loopt van 1622 tot aan Aerssens overlijden in 1662, omvat 33 brieven (6 van en 27 aan Huygens).

Ook na november 1661 schrijven ze elkaar over boeken. Zo legt Van Aerssen op 28 december 1661 nogmaals uit dat hij graag ‘la vie et mémoires du feu cardinal Rischellieu’ en ook de ‘mémoires du président Janin’ op groot papier heeft en dat hij dat al tweemaal heeft gelezen. Hij bezit ze graag omwille van de ‘curiosité du grand papier’. Als geheugensteuntje is een exemplaar ‘du petit papier’ voldoende. Dat geldt ook voor ‘l’histoire de Henry le Grand’ dat wel in een octavo gekocht mag worden, in afwachting van een druk in kwarto.[2] Op 18 januari 1662 vertrouwt hij Huygens toe dat hij het groot formaat papier en het mooie lettertype niet alleen om de zeldzaamheid verlangt, maar dat hij daarmee ook geld bespaart om te kunnen blijven lezen.[3] Op 22 februari 1662 vraagt hij Huygens ook nog om ‘l’Hystoire de Thou au grand papier et bien reliée’ [7] en een goede vertaling in het Frans van Xenofon aan het lijstje toe te voegen.[4]

Huygens is inderdaad op zoek gegaan naar de gevraagde boeken. Hij noteert namelijk een schatting van de prijzen in de marge van het ‘Mémoire’: bij [1]:  84-100 fr, bij [2]:  45 – 50 fr, bij [3]:  8 – 10 fr, bij [4]: 10 – 12 fr, bij [5] :11 – 12fr en bij [6]: 4.10 – 5 fr.

Huygens’ puntdichtje over de verkoop van een bibliotheek

Ruim twintig jaar nadat Huygens deze boeken voor Cornelis van Aerssen had gekocht, schrijft hij in een brief van 18 mei 1682 aan Don Emmanuel de Lira, tussen 1671-1679 extraordinaris envoyé van Spanje in Den Haag[5] en inmiddels met Constantijn Huygens bevriend, dat hij van een grappige uitspraak van Hedwig Agnes van Brederode (1643-1684), een goede bekende van hen beiden, een gedichtje heeft gemaakt:

                        Claes heeft een kostlyck wijf, en kostelyke Boecken,

                        Daerin hy en syn wijf pas even veel verstaen.

                        Tot dat wijfs onderhout moet Claes financie soeken;

                        En daerom houdt voor eerst de schoone Boeck-Cass aen.

                        Wat is daeraen misdaen, wat valter op te spotten:

                        Al soo wel eet het wijf de boecken als de Motten. [6]

Vrij vertaald luidt dit versje:

                        Klaas heeft een dure vrouw en dure boeken,

                        waar hij en zijn vrouw nauwelijks iets van begrijpen.

                        Om zijn vrouw te onderhouden heeft Klaas geld nodig

                        en daarom spreekt hij voor het eerst de mooie boekenkast aan.

                        Wat is daar mis mee? Wat valt er mee te spotten?

                        De vrouw eet zo net zo goed de boeken, als de motten.

Huygens anonimiseert zijn puntdicht en noemt de boekenverkoper ‘Claes’, maar boven een handschrift van dit gedichtje schrijft hij eigenhandig: ‘Op tsujet van H. van Posthoeck zijn Bibliotheeck vercoopende in maart 1682’.[7] Het bon mot van Hedwig Agnes slaat op François Zoete de Lake van Villers (1636-1689), heer van Potshoeck.

François Zoete de Lake trouwde op 27 oktober 1678 met Henriette van Aerssen van Sommelsdijck (1647-?), achtste dochter van Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck en Lucia van Walta (1610 – 18 juni 1674), vrouwe van Villers. Het huwelijk werd ‘sans aucune ceremonie’ in Rijswijk voltrokken, schrijft Constantijns dochter Susanna Huygens aan haar broer Christiaan op 10 november 1678.[8] Zij vertelt hem dat het paar daarna bij ‘Monsieur De Lira, Ambassadeur D’Espagne’ had gesoupeerd zonder te vertellen dat ze pas getrouwd waren. Pas bij het weggaan zei de dame dat ze bleef slapen bij de heer van Polsbroeck. Susanna houdt haar broer aldus op de hoogte van de laatste nieuwtjes uit Den Haag.

Huygens en De Lira kennen de jonggehuwden dus. In zijn brief verontschuldigt Huygens zich dat hij niemand heeft willen beledigen, maar zijn puntdicht alleen heeft bedoeld als een sausje over het gerecht van Hedwig Agnes. Intussen noemt hij in zijn brief de heer van Potshoek wel een ‘clerigo de pocas letras’ (een weinig geletterde klerk), die voor zijn huwelijk een bibliotheek heeft weten bijeen te brengen die even fraai als talrijk is. De verkoop is, volgens Huygens, een uitzonderlijke gebeurtenis waarover iedereen praat.[9]

De bibliotheek

Hoewel dus veelbesproken in 1682, heeft de bibliotheek van de heer van Potshoeck tot nu toe geen aandacht gekregen.[10] De auctiecatalogus is in drie exemplaren bewaard gebleven en gelukkig beschikbaar via het project Book Sales Catalogues of the Dutch Republic 1599-1800.[11] De collectie werd onder de hamer gebracht door Johannis Steucker in de Groote Zaal te Den Haag op 2 maart 1682. De veilingcatalogus is ingedeeld naar formaat. In folio zijn er 611 kavels, in kwarto 811, in octavo 1027 en in duodecimo 909. Aan het einde van de catalogus worden nog ongebonden boeken aangeboden (18 in folio, 41 in kwarto, 38 in octavo en 15 in duodecimo). Het gaat dus om een bibliotheek van tenminste 3.560 kavels. Veilingmeester Steucker is zich bewust van de uitzonderlijke kwaliteit van de collectie want op de titelpagina [afb. 3] voegt hij aan de hoofdtitel toe: ‘Quorum omnes in Folio, in dorso sunt deaurati et plurimi Gallico Modo, hoc est in een Franschen Bandt, compacti’. Dat wil zeggen: ‘waarvan alle boeken in folio, op de rug zijn verguld en de meeste op Franse wijze, dat is ‘in een Franschen Bandt’, zijn gebonden’.

3. Titelpagina van de veilingcatalogus van de bibliotheek van Franciscus Zoete de Laeke de Villers, heer van Potshoeck. (Den Haag: Ex Officina Iohannis Steucker, 1684). Parijs, Bibliothèque nationale, delta 20166.

Het moet een fraaie bibliotheek zijn geweest, vol prachtige banden en mooi gedrukte werken op groot papier. Ze bevat twee middeleeuwse handschriften: Der naturen Bloeme van Van Maerlant (folio, nr. 502) en een Histoire de France afkomstig uit het Cabinet du Duc de Montmorency (folio, nr. 71),[12] zes incunabelen (folio, nr. 40, 533, 579, 587, 590 en 602), atlassen, historische werken van Bor, Van Meteren, Hooft, de beroemde ingekleurde wapenboeken van De Gheyn en Van Breen, letterkundige werken van Van der Noot, Bredero, Krul, Vondel, Hooft en Huygens, allerlei bijbels waaronder De grooten Figuur-Bijbel van Scabaelje en zijn Emblemata sacra. En onder de libri in duodecimo bevinden zich maar liefst 50 Republiekjes van Elsevier (nr. 777 – 827).[13]

De bibliotheek van de heer van Potshoeck is die van Van Aerssen

Tot mijn verrassing zijn de boeken die Huygens voor Cornelis van Aerssen te Parijs heeft gekocht in bijna identieke beschrijvingen terug te vinden in de catalogus van de veiling Posthoeck: Plutarque (hierboven geciteerd als titel [1]) is te vinden bij de Libri in folio nr. 38, titel [2] Appian is nr.70, titel [3] Richelieu is nr. 55, titel [4] Jeannin is nr. 148, titel [5] Henri le Grand is bij de Libri in quarto nr. 39, titel [6] het Testament van Hoguette is bij de Libri in duodecimo nr. 490. Ook de door Cornelis van Aerssen in zijn brief van 22 februari 1662 genoemde titel van De Thou [7] is terug te vinden. Het is nr. 65 bij de Libri in folio.

De bibliotheek die de heer van Potshoeck in 1682 te gelde maakt, is dus de bibliotheek van Van Aerssen. Ze is hem door zijn huwelijk met Henriette van Aerssen in handen gevallen. Op grond van de inhoud is het aannemelijk dat reeds ambassadeur François van Aerssen aan de verzameling heeft bijgedragen. Zijn zoon Cornelis heeft de bibliotheek met fraaie exemplaren uitgebreid. Dat is ook gebeurd na diens dood in 1662 door zijn weduwe Lucia van Walta. Blijkens hun gezamenlijk testament bleef zij na de dood van haar man in het bezit van al hun goederen.[14] Zij heeft waarschijnlijk van Constantijn Huygens zijn Korenbloemen (Amsterdam, 1672) cadeau gekregen. Dit boek staat vermeld bij de boeken in kwarto als nr. 2 ‘Seer curieus. Fransche band, Groot Papier’. Dankzij de correspondentie en een gedichtje van Huygens is Cornelis van Aerssen nu bekend als een groot bibliofiel. Zijn grote en kostbare bibliotheek ligt open voor onderzoek.[15]

Ad Leerintveld, 15 november 2020


[1] Kees Zandvliet, De 500 rijksten van de Republiek. Rijkdom, geloof, macht & cultuur. (Zutphen: Walburg Pers 2018), p. 155.

[2] Huygens Briefwisseling, brief nr. 5733.

[3] Idem, nr. 5752. ‘Je ne plais point mon argent pour so[u]lager ma vue, car le grand papier et le bau caracterre qui je demande n’est pas tant par curiosité que pour cet effet.’

[4] Idem, nr. 5766.

[5] O. Schutte, Repertorium der buitenlandse vertegenwoordigers residerende in Nederland 1548-1810. (Den Haag: Nijhoff, 1983), p. 584, nr. 561: Don Manuel Francisco de Lira y Castillo.

[6] Briefwisseling Huygens, nr.7186, Deels uitgegeven door R.J. Fruin in Overblyfsels van geheuchenis […] van den heere Coenraet Droste. Aanteekeningen. (Leiden: Brill, 1879), pp. 513-515. Het gedichtje is ook opgenomen in J. A. Worp, De gedichten van Constantijn Huygens naar zijn handschrift uitgegeven. Deel VIII, (Groningen: Wolters, 1898), p. 295.

[7] KB, hs. KW 78 C 70/1.

[8] Briefwisseling Christiaan Huygens, brief 2147. Huwelijksakte in Den Haag, Nationaal Archief (NA), Collectie Van Aerssen, toegang 1.10.01, inventarisnummer 71.

[9] Zie noot 6 : ‘chose peu ordinaire, qui ayant ouvert la bouche à tout le monde’.

[10] De bibliotheek wordt niet genoemd in: H.W. de Kooker & B. van Selm, Boekcultuur in de Lage Landen, 1500-1800. (Utrecht: HES, 1993).

[11] https://primarysources.brillonline.com/browse/book-sales-catalogues-online.IDC-cat. Nr. 1781, mf. 2990-2991. Origineel: Parijs, Bibliothèque nationale, delta 20166.

[12] Het handschrift Van Maerlant berust thans in de UB Leiden (BPL 14 A). Tot op heden was als vroegste eigenaar ervan bekend Isaac le Long (1683-1762). Zie: Ria Jansen-Sieben, De natuurkunde van het geheelal. Een 13de-eeuws Middelnederlands leerdicht. (Brussel: Paleis der Academiën, 1968), pp. 104-109. De geschiedenis van Frankrijk is mogelijk: Jean Mansel, Fleur des histoires, dat in de 16de eeuw toebehoorde aan een Montmorency. Zie: Hanno Wijsman, Handschriften voor het hertogdom. De mooiste verluchte manuscripten van Brabantse hertogen, edellieden, kloosterlingen en stedelingen. (Alphen aan de Maas: Veerhuis, 2006), p. 74-81. Met dank aan Ed van der Vlist.

[13] Vergelijk: J.A. Gruys, ‘De reeks ‘Republieken’van de Elzeviers en Joannes de Laet, in: B.P.M.Dongelmans, P.G. Hoftijzer en O.S. Lankhorst (red.). Boekverkopers van Europa. Het 17de-eeuwse Nederlandse uitgevershuis Elzevier. (Zutphen, Walburg Pers, 2000), pp. 77-106, met name p. 79.

[14] NA, Collectie Van Aerssen, toegang 1.10.01, inventarisnummer 50.

[15] Dit blog is een lichtelijk bewerkte versie van mijn artikel ‘Constantijn Huygens en de bibliotheek van Van Aerssen van Sommelsdijck’ in: Wim van Anrooij e.a. (red.), Om het boek. Cultuurhistorische bespiegelingen over boeken en mensen. (Hilversum, Verloren 2020), [Huldebundel aangeboden aan prof. dr. Paul Hoftijzer bij zijn emeritaat als hoogleraar Boekwetenschap te Leiden], p. 281-286.

De Orde van de Vrolijkheid

Verborgen in een voetnoot in een negentiende-eeuwse uitgave over Christina van Zweden staat een opmerkelijke verwijzing naar een archiefstuk.[1] Het document met de titel Institution de l’Ordre de l’Union de la Joye bevindt zich bij Koninklijke Verzamelingen in het archief van Amalia von Solms (1602-1675), echtgenote van stadhouder Frederik Hendrik (1584-1647). Het heeft echter niets met Amalia van doen, want het was bedoeld voor haar schoonzoon Willem Frederik van Nassau-Dietz (1613-1664), de stadhouder van Friesland. De statuten van de Ordre de l’Union de la Joye (de Orde van de Vrolijkheid) vormen een belangrijke aanwinst voor onze kennis van het culturele leven in Holland omstreeks 1650. Er was van deze orde tot dusverre niet meer bekend dan enige verwijzingen ernaar in de correspondentie van Constantijn Huygens en Johan de Witt. Deze verwijzingen werden reeds in de negentiende en begin twintigste eeuw door J.L. ter Gouw, C.A. van Sypestein, R. Fruin en J.A. Worp gepubliceerd, maar zij wisten van het bestaan van de statuten niets af.

De stichtster van de Orde

In 1867 maakte J.L. ter Gouw in het Jaarboekje voor Nederlandsche Vrijmetselaren voor het eerst melding van de Ordre de l’Union de la Joye.[2] Ter Gouw vermoedde dat de stichtster van de Orde, een zekere Madame de Slavata, een Boheemse dame was. C.A. van Sypestein identificeerde haar echter twee jaar later terecht als Amélie van Brederode, barones van Slavata.[3] Amalia Margaretha van Brederode (geb. 1625 of 1626 – 1665) was een van de vijf dochters van Johan Wolfert van Brederode (1599-1655), voorzitter van de Ridderschap van Holland, en Anna Johanna van Nassau-Siegen (1594-1636). Na het overlijden van Amélie’s moeder hertrouwde Johan Wolfert in 1638 met Louise Christine van Solms (1606-1669), een zuster van Amalia van Solms. Het bruiloftsfeest – waarbij de ongeveer dertienjarige Amélie ongetwijfeld aanwezig zal zijn geweest – duurde twee weken. Het werd opgeluisterd met toernooien, balletten, toneelvoorstellingen, maskerades en andere feestelijkheden. Door dit tweede huwelijk van haar vader kreeg Amélie nog eens zeven halfbroers en –zusters.[4]

De familie Van Brederode woonde afwisselend op het huis ter Cleef bij Haarlem, op het kasteel Batestein in Vianen, op de kastelen Petershem en Fauquemberg bij Maastricht, en in Den Haag, eerst aan de Lange Vijverberg en vanaf 1652 in de Hof van Brederode. Zij kreeg voortdurend logees uit de hoogste kringen: hoge adellijke militairen uit binnen- en buitenland en andere edelen en vooraanstaande personen. Ook prins Willem II (1626-1650) en de Friese stadhouder Willem Frederik van Nassau-Dietz kwamen er graag over de vloer. Er werd gejaagd en gevist, gezongen en gedanst, maar ook veel gedronken, gekaart, zwaar gegokt, gebabbeld en geroddeld. Nadat Willem Frederik eerst een relatie met de oudste zuster Sophie (1620-1678) had gehad, kreeg hij in 1648 een verhouding met Amélie’s jongste zusje Anna Trajectina (1629-1672), ook wel ‘Treesje’ genoemd. Hij maakte zich in zijn dagboek geregeld zorgen dat hij ‘L’ – dit was de codenaam die hij haar had gegeven – zwanger had gemaakt en voelde zich daarover schuldig: ‘ick heb het niet kunnen laeten te doen’.[5]

In 1645 trouwde Amélie van Brederode met Albrecht Hendrik, baron van Slavata (gestorven 1660), wiens vader in het gevolg van de uit Bohemen verdreven Winterkoning in 1620 naar de Republiek was gekomen. In 1646 kreeg Slavata een aanstelling als majoor in het regiment cavalerie van de burggraaf van Machault en in 1651 werd hij benoemd tot commandeur van Geertruidenberg. Met haar echtgenoot verbleef Amélie vaak bij haar vader en stiefmoeder in de Hof van Brederode, op de hoek van de Lange Houtstraat en het Korte Voorhout in Den Haag, waar nu de Koninklijke Schouwburg staat. Dit huis werd in 1652 in gebruik genomen met een luisterrijk, acht dagen durend feest, waarbij de gehele elite aanwezig was. Van Sypestein vermoedt dat bij deze gelegenheid het idee is geboren om de Ordre de l’Union de la Joye op te richten.[6] Dat lijkt bij gebrek aan andere aanwijzingen een plausibele datering.

Kaart van Den Haag met in het omcirkelde gebied de locatie van de Hof van Brederode

Afgaand op een gedicht van Mathieu de Montreuil (1620-1692) had Amélie van Brederode kennelijk ook een reputatie buiten de grenzen van de Republiek. Deze Franse dichter en geestelijke schreef galante, soms pikante verzen. In één daarvan waarschuwt hij zijn publiek voor de Madame de Slavata, oftewel Amélie van Brederode:

Ma Mère, en partant de Paris
Pour m’en venir dans la Hollande
Me dit: Savez vous bien, mon fils,
En vous disant adieu, ce que je vous commande?
Gardez-vous bien de jeux, de dez et de pipeurs,
De vin, de maladie, et de gens querelleurs;
Ce sont là tous les maux capables de vous nuire
A deux fois par ses doigts elles les raconta
Hélas! Elle oublia le pire:
Gardez-vous bien surtout, me devoit-elle dire,
De Madame de Slavata.[7]

‘Ze had me moeten zeggen: kijk uit voor mevrouw van Slavata’. Van Sypestein wilde de laatste zinnen van dit gedicht niet geloven, volgens hem omdat Amélie zich in haar brieven aan Johan de Witt ‘in de meest hartelijke bewoordingen over haren man uitlaat’. [8]

Amalia Margaretha van Brederode, door Gerard van Honthorst, ca. 1650, Museum Schloss Mosigkau

Na 1655 zwijgen de bronnen over Amélie van Brederode en haar Orde. Er is nog een brief van Johan de Witt van 3 november 1660 waarin hij haar condoleert met het overlijden van haar man, de baron van Slavata.[9] Eind 1662 hertrouwde zij met Karl Gottlieb Amadeus (1630-1695) rijksgraaf van Windischgrätz, en vertrok naar Bohemen. Amélie overleed in 1665 na een val van haar paard.

De statuten van de Orde

De Ordre de l’Union de la Joye stond blijkens de statuten open voor mannen én vrouwen. Amélie van Brederode vervulde de rol van grootmeesteres (Grande Maîtresse) en haar jongste zus Anna Trajectina (Treesje) – de ‘L’ van de Friese stadhouder Willem Frederik – die van assistente (Coadjutrice). De chevaliers en chevalières van het genootschap hadden hun eigen reglement, medailles, ceremonieën en diploma’s.

Kort samengevat en uit het Frans in het Nederlands vertaald verliep de toelatingsceremonie als volgt:

Het aspirant-lid kreeg, staand op één been, een knip voor de neus van de grootmeesteres of haar assistente, terwijl met een opgestoken linkerpink de eed werd afgelegd. Terug op twee benen maakte hij of zij vervolgens een buiging naar voren en naar achteren. Terwijl ze de betrokkene in de beide wangen kneep om de toelating tot de Ordre de l’Union de la Joye te bevestigen, kuste de grootmeesteres of haar assistente de chevalier of chevalière. Ten slotte maakten zij samen een sprongetje en sloten zij al trippend als een mus de ceremonie af.

De statuten bevatten elf artikelen die Vrolijkheid (Joye) moesten waarborgen:

  1. Het is van het allergrootste belang dat de Vrolijkheid onder alle omstandigheden wordt gehandhaafd.
  2. Men hoort dagelijks een liedje te zingen, desnoods heel zachtjes.
  3. Iedereen wordt geacht, wanneer men althans niet verder dan 20 mijl van haar vandaan woont, de grootmeesteres minstens één keer per jaar te bezoeken en haar op de hoogte te brengen van recente komische voorvallen.
  4. Iedereen die het kan, behoort te dichten om er de anderen mee te vermaken.
  5. Indien mogelijk moet men de grootmeesteres minimaal één keer per semester schrijven.
  6. Zodra er ergens vier of meer chevaliers bijeen zijn, moeten zij minimaal een keer een tricotets (een vrolijke snelle dans) dansen.
  7. Men dient elkaar broederlijk op de hoogte houden van alle vermakelijke nieuwtjes.
  8. Men mag alleen maar zaken te berde brengen die schaterlach zullen veroorzaken, en alleen de grootmeesteres bepaalt of dat inderdaad zo is.
  9. Slechte herinneringen, huidige ongemakken en de vrees voor toekomstige tegenslagen moeten uit ieders hoofd worden gebannen.
  10. Ruzies, geschillen, wrok, jaloezie en geroddel die alle strijdig zijn met de beginselen van de Orde zijn verboden.
  11. Verdriet om het overlijden van een chevalier of chevalière mag men slechts uiten door het slaken van een zacht ‘helaas!’. Ten teken van rouw mag men niet langer dan negen dagen een zwart met roze afgezet lintje dragen.

Degene die deze wetten belooft te gehoorzamen zal worden vereerd met een bijzonder privilege. Maar degene die de wetten niet naleeft, zal op een stoel bij een open deur worden gezet, opdat hij of zij een flinke verkoudheid zal oplopen. Aldus de statuten van de Orde.

Vermaak en scherts waren blijkbaar het hoofddoel van de Orde: dansen, lachen, lol en plezier in plaats van ruzie, conflict, chagrijn en weemoedigheid. De Tachtigjarige oorlog was net voorbij, een tijd van bloedige strijd die internationaal was uitgevochten. Er was een besef van: dat nooit meer, en wellicht lag dit besef mede ten grondslag aan de oprichting en de bezigheden van de Orde. Over de feesten van de Orde zijn weinig gegevens beschikbaar, alleen een brief van Johan de Witt – over zijn lidmaatschap van de Orde hierna meer – aan Sophia Margaretha van Nassau-Siegen (1610-1665) biedt mogelijk een aanknopingspunt. Johan de Witt (1625-1672) was als raadpensionaris van Holland een van de machtigste mannen in de Republiek. Sophia Margaretha was een zuster van Johan Maurits van Nassau-Siegen, bijgenaamd ‘de Braziliaan’, en een halfzuster van de moeder van Amélie van Brederode. De Witt en Margaretha correspondeerden in de periode 1653-1654 geregeld, en het onbekende voorwerp dat De Witt aan Margaretha ontfutselde, wijst wel enigszins in de richting van een intiemere relatie: ‘ … dat, waarvan ik u beroofde in de nacht van plezier [‘nuict de joye’] die wij onlangs samen doorbrachten, zal ik altijd bewaren en koesteren’ .[10] Men zou uit deze zinsnede kunnen concluderen dat De Witt hier op een feestavondje van de Ordre de l’Union de la Joye doelt.

Chevalier Constantijn Huygens

Ook Constantijn Huygens heeft zich tot Amélie van Brederode gewend met een verzoek om toelating tot haar Orde. In een brief van 5 juli 1653 installeert zij hem – met een gedicht en een medaille – als ‘très digne Chevalier’ van haar Orde. Het is dat Constantijns zoon Christiaan (1622-1693) op de brief aantekende ‘Lettre de Mme Slavata à mon père en luy envoyant l’Ordre’, anders had men niet zo snel gedacht aan de vader als de ontvanger van de brief. Van Sypestein meent – ons inziens ten onrechte, omdat vader Constantijn op zijn tijd ook best van een verzetje hield – dat men:

… anders eer zou denken, dat zijn oudste zoon Constantijn de gelukkige was, daar deze toen 25 jaren oud, een vrolijke gast, een goed danser en een trouwer bezoeker was van de feesten bij Brederode, dan zijn vader, die toen reeds 57 jaren oud, bovendien overstelpt was met werkzaamheden.[11]

Huygens bedankt Amélie nog dezelfde dag met een gedicht waarin hij zijn diensten aanbiedt als knechtje van de koksjongen (‘valet du marmiton de l’Ordre’), het laagste van het laagste. [12]

À sa Gayeté la Grande Maistresse’ Constantijn Huygens, Geertruidenberg 5 juli 1653, Koninklijke Bibliotheek, KA 41, 204.

Ook Christiaan en Constantijn junior, de zonen van Constantijn Huygens, waren lid van de Orde. Omdat de portretten van Amélie en haar zusje Anna Trajectina deel uitmaken van de ‘schoonhedengalerij’ van Maurits Lodewijk van Nassau-Beverweerd (1602-1665), de buitenechtelijke zoon van prins Maurits en Margaretha van Mechelen, is het niet denkbeeldig dat ook Nassau-Beverweerd lid van de Orde was. Als dat inderdaad het geval is, zou deze portrettencollectie de sleutel kunnen zijn voor de identificatie van de leden van de Orde.[13]

Chevalier Johan de Witt

Diploma van Johan de Witt van de Ordre de l’Union de la Joye , NA, Collectie De Witt-Gevaerts 3.20.66.02, 7

Johan de Witt behoorde eveneens tot de leden van de Orde, want hij heeft op 23 februari 1653 het diploma met het lidmaatschap gekregen.[14] Van Sypestein meldt in dit verband over De Witt:

Gewoonlijk stelt men zich den grooten Raadpensionaris de Witt voor, als een bij uitnemendheid stijf, ongezellig, deftig en ingetogen geleerde, die zich uitsluitend met staatszaken bezig hield, en wien het te gering was, zich met de dagelijksche zaken en de genoegens van het gezellig verkeer in te laten. Die opvatting is echter ten eenemale onjuist, want, ofschoon de jeugdige Johann de Witt, toen reeds in 1652, werd geroemd als een bij uitstek kundig Advocaat en zich ook als wiskunstenaar grooten naam had weten te verwerven, was hij tevens een alleraangenaamst gezellig mensch, die zooveel mogelijk bij de feesten, waarop hij werd genoodigd, tegenwoordig was, die iedereen innam door zijne wellevend en aangename vormen, en wiens gezelschap, zoowel om zijne hoedanigheid van goed danser, als van ervaren beoefenaar der muzijk – hij bespeelde de viool – zeer gezocht was. In 1653, toen hij reeds Raadpensionaris was, schreef hij onder anderen, als antwoord op eene uitnoodiging om eene bruiloft bij te wonen, dat hij vreesde, door zijne ‘serieuse occupatien’ daarin te worden belet en dit zeer betreurde, daar hij naar zulk een feest ‘snackte als een vischje naer ’t waeter’.[15]

Er bevinden zich twee brieven van Amélie van Brederode aan Johan de Witt in diens archief. [16] In de eerste brief van 30 september 1653 vraagt zij om voorspraak voor een niet nader genoemd persoon. Op 10 oktober 1653 antwoordt De Witt gespeeld onderdanig dat hij vereerd is met het geluk dat hem is overkomen dat hij ridder van haar Orde mocht worden en dat hij al haar bevelen gehoorzaam zal opvolgen. In het naschrift doet hij de speciale groeten aan haar zusjes, en wel speciaal aan Anna Trajectina, de assistent-grootmeesteres. In haar tweede brief van 16 januari 1654 vraagt Amélie De Witt of hij het verlof van haar man, de baron van Slavata, wil verlengen. Nog dezelfde dag antwoordt De Witt positief. Misschien aangemoedigd door het naschrift dat Amélie er aan toevoegt waarin ze Johan de handkussen van haar zusje en van haarzelf aan hem overbrengt, antwoordt De Witt geheimzinnig in zijn naschrift dat het niet nodig is dat Amélie zijn handkussen aan haar zusje stuurt. In gedachten is hij namelijk altijd bij haar, hoewel zijn lichaam door een krachtig obstakel van haar verwijderd blijft. [17]

Amalia Margaretha van Brederode aan Johan de Witt, 10 januari 1654, NA, Archief Johan de Witt 3.01.17, 2232

De brieven zijn een bevestiging van het feit dat Johan de Witt, ook toen hij al raadpensionaris was, nog steeds banden had met deze Orde. Amélie maakt hier immers melding van en vraagt zich tegelijkertijd af of dat eigenlijk wel is toegestaan gezien zijn functie.[18] We moeten niet vergeten dat Johan op dat moment een 27-jarige jongeman was en het vast erg leuk vond om in de aandacht te staan bij de twee aantrekkelijke dames. Bovendien waren zijn lidmaatschap en deelname aan de activiteiten van Orde voor hem een manier om op een informele manier te ‘netwerken’ met de elite van de Republiek.

Chevalière Christina van Zweden

De Ordre de l’Union de la Joye telde zelfs een voormalige koningin onder haar leden, namelijk Christina van Zweden (1628-1689). Toen Christina in 1655 te Brussel verbleef – ze had het jaar ervoor afstand gedaan van de Zweedse kroon – was Amélie van Brederode enige dagen haar gast. Raimundo vorst van Montecuccoli (1608-1681), keizerlijk ambassadeur bij Christina, deed hierover verslag in zijn dagboek, en hij schreef zelfs enkele gedichten over de wonderschone ogen van de barones van Slavata.[19]

Christina van Zweden door Robert Nanteuil naar Sébastien Bourdon, 1654, Rijksmuseum

Amélie zelf bericht op 20 augustus 1655 uit Den Haag over haar kennismaking met Christina in een lange brief aan haar ‘neef’ Christophe Delphicus, graaf van Dohna (1628-1668), ook ridder van haar Orde.[20] Eerst wijst Amélie Dohna terecht omdat hij zich niet aan de regel van de Orde heeft gehouden haar één keer per semester te schrijven. Vervolgens vertelt ze hem dat ze Christina van Zweden eerst heimelijk vanuit het struikgewas had bespied om later te worden opgehaald en aan haar te worden voorgesteld. Daarna nodigde de koningin Amélie uit haar enkele dagen gezelschap te houden. De dames waren zo ingenomen met elkaar dat ze tot elkaars Orde toetraden: Christina was namelijk grootmeesteres van de Ordre de l’Amarante. Ook liet de koningin een schilder – een zekere Ventier – komen om ter plekke een portret van Amélie te maken en zij schonk haar twee portretten van zichzelf. Christina wil Amélie zelfs mee naar Rome nemen en haar voor altijd bij zich houden. Het speet Amélie Christina te moeten zeggen dat dat echt niet mogelijk was, en de koningin had er gelukkig alle begrip voor dat de barones in haar eigen land ook veel verplichtingen had. Na een gezamenlijk bezoek aan een theatervoorstelling vertrok Amélie weer huiswaarts.[21]

Navolging

Béatrix de Cusance, door Justus van Egmont, ca. 1655, Wikimedia Commons.

De Ordre de l’Union de la Joye kreeg al snel navolging, want in 1653 richtte Béatrix de Cusance hertogin van Lotharingen (1615-1663) ook een orde op, namelijk de Ordre du Marteau de Clavecin (de Orde van de Klavecimbelhamer). Béatrix was een goede vriendin van Constantijn Huygens. Constantijn had haar over de Orde van Amélie geschreven en haar kopieën van de stukken van de Orde gezonden en in zijn brieven verslag gedaan van wat men daar zoal deed. Op 24 juli 1653 schrijft hij

U zult hierin grappige schertsgedichten aantreffen, en zodanig in overeenstemming met uw mooie inborst dat het naar mijn mening heel jammer is dat anderen u met dit plan zijn voor geweest, aangezien er niemand is aan wie het grootmeesteresseschap van deze orde meer toebehoort dan aan u en er niemand is die beter in staat is de bijbehorende voorschriften met welwillendheid te handhaven.

Béatrix liet Huygens vervolgens door hun wederzijdse muziekvriend Diego Duarte, koopman te Antwerpen (1612-1691), met haar brief van 17 augustus 1653 een gouden klavecimbelhamertje bezorgen en zij benoemde hem tot lid van haar eigen Orde.

Wat de hamer betreft die ik u heb gezonden via de zoon van de waarde [Gaspar] Duarte, deze is voor uw dierbare vriendin mejuffrouw [Maria] Casembroot [in het oorspronkelijke Frans gespeld als Guaissenbrote]. Ik weet niet of u deze zo slecht gespelde naam goed begrijpt, maar ik ken het Vlaams niet beter. Tenslotte is het voldoende dat u instaat voor haar verdienste om daaraan te geloven zonder die te hebben gezien; en de bijgevoegde hamer is voor u. Aldus ontvangt u deze rechtstreeks van mij zoals u wilde, met de verzekering dat ik met vreugde tekenen van herinnering aan u en de nieuwtjes van uw hof ontvang, terwijl ik gelegenheden zal scheppen om u te betuigen dat ik zeer dankbaar ben en voldaan over alle goedheden die u bewijst aan haar, die u deze hamer zendt als teken van de blijvende vriendschap-tot-de-dood voor de muziek.

Daar moest Constantijn natuurlijk weer overheen met een gedicht, getiteld: À Madame de Lorraine sur son Ordre du Marteau de clavecin. Raillerie.[22] Vervolgens bedankt hij haar in zijn brief van 28 augustus 1653 nogmaals voor het hamertje.

Beatrix vond het prachtig en schrijft Constantijn op 6 september 1653:

U zult wel weten dat ik veel verschillende narigheden heb gehad sedert uw vertrek van hier, waardoor ik geen tijd heb gehad om u te zeggen dat ik uw brieven met al die zaken betreffende uw Orde van de Vrolijkheid heb ontvangen, die ik met veel genoegen en luid lachend heb gelezen, alsof ik die hele mooie ceremonie had gezien, die zo goed gevonden is en uitgedacht als maar mogelijk is.

Béatrix de Cusance aan Constantijn Huygens, 6 september 1653, Koninklijke Verzamelingen Den Haag, Archief Constantijn Huygens, G1-9.1

Tot besluit

Historici hebben tot nog toe niet bepaald gunstig geoordeeld over Amélie van Brederode en haar Orde van de Vrolijkheid. Fruin noemde het gezelschap weinig complimenteus ‘Haagsche pretmakers uit de groote wereld’ en sprak het vermoeden uit dat De Witt vooral tot de Orde is toegelaten

… dankzij zijn invloed in de Statenvergadering. Herhaaldelijk riepen de dames zijne voorspraak in, wanneer zij zich voor zich zelve of voor een beschermeling een gunstbetoon van de Staten verlangden. [23]

Verder merkte hij bij de brieven van De Witt aan Sophia Margaretha van Nassau op:

Deze brieven doen ons den jongen Raadpensionaris als hoveling en hofmaker kennen. Van Sijpesteyn […] houdt het niet voor onmogelijk, dat De Witt aan een huwelijk met Margaretha van Nassau gedacht heeft! Wij achten deze onderstelling ten enenmale verwerpelijk. De galante toon zijner brieven was in de kringen der ‘Union de la Joye’ gebruikelijke. De Witt bewees er mede, dat hij, zooals de freule van Nassau schrijft, was ‘aussy parfait courtisan que polecticque’. Zoodra hij eene vrouw zocht, sloeg hij het oog niet op eene arme gravin van Nassau, die vijftien jaren ouder was dan hij en wier familie hem van weinig dienst kon zijn, maar op eene jonge, rijke, Amsterdamsche patricische, verwant aan de regeerende families der hoofdstad.[24]

Dat Fruin niet alle correspondentie tussen Amélie van Brederode en De Witt heeft opgenomen, zegt genoeg over zijn houding ten opzichte van dit type geschiedschrijving. Van Sypestein had duidelijk meer interesse voor het alledaagse vermaak en nam de hem bekende correspondentie over de Orde dan ook volledig op. Ook in de modernere historiografie wordt doorgaans niet bijster positief over de Orde geoordeeld. Zo merkt Jacob Smit in zijn publicatie op dat een dergelijk gezelschap de toen 57-jarige Constantijn Huygens noch raadpensionaris De Witt echt paste. [25] Elisabeth Keesing laat zich eveneens laatdunkend uit over de Ordre de l’Union de la Joye. Zij noemt Amélie van Brederode een vrouw van het ‘krampachtiger soort’ en vermoedt dat achter ‘die dik opgelegde vrolijkheid’ wanhoop school, omdat het land in oorlog was en de handel stil lag.[26]

Op de hedendaagse lezer zal het reglement tamelijk oubollig en gekunsteld overkomen. Als we onszelf proberen voor te stellen hoe het er aan toe is gegaan, komen er Monty Python-achtige taferelen voor de geest, waarbij we ons mensen als Johan de Witt en Constantijn Huygens voorstellen die, op één been staande met opgestoken linkerpink de gelofte afleggen om tot de Orde te mogen worden toegelaten. Het gaat echter te ver om Amélie van Brederode en haar Orde negatief te beoordelen. Zij toont ons met haar activiteiten juist een geheel nieuw aspect van het sociale leven van de elite in Holland omstreeks 1650. Er kan zich in Holland een vervrouwelijking van de omgangsvormen hebben voorgedaan, misschien overgewaaid uit Parijs. Een generatie eerder, ten tijde van militaire houwdegens als stadhouder prins Maurits, had een dergelijke orde niet kunnen bestaan. Ook leren we grootheden als Huygens en De Witt door de Orde juist nu eens van een geheel andere, meer persoonlijke kant kennen. Bovendien bewijzen Christina van Zweden en Béatrix de Cusance met hun Ordes dat het oprichten en onderhouden van een eigen orde bon ton was onder adellijke vrouwen in het midden van de zeventiende eeuw.

De opgedoken statuten hebben onze kennis over de Ordre de l’Union de la Joye enigszins vergroot, al het blijft door gebrek aan aanvullende gegevens onzeker in hoeverre de regels ook werkelijk werden toegepast. Het beschikbare bronnenmateriaal is te schaars om op deze vraag afdoende antwoord te kunnen geven. Er is dan ook meer onderzoek nodig. De archieven met correspondenties van de Hollandse elite en wellicht daarbuiten zouden systematisch moeten worden doorgenomen. Ook zou moeten worden nagegaan of Amélie’s eigen archief zich wellicht ergens in Duitsland of in een voormalig Oostblokland bevindt. Pas dan kan een vergelijkend onderzoek van de Ordre de l’Union de la Joye met de activiteiten van andere elitaire genootschappen in West-Europa in het midden van de zeventiende eeuw worden uitgevoerd. [27]

Ineke Huysman, 14 juni 2020


[1] Charles de Burenstam, La reine Christine de Suède à Bruxelles et à Anvers (Brussel 1891) 121.

[2] J.L. ter Gouw, ‘Eene merkwaardigheid betreffende Constantijn Huygens’, in: Jaarboekje voor Nederlandsche vrijmetselaren 1867 5867 (Amsterdam 1867) 271-275.

[3] C.A. van Sypestein, ‘Johan de Witt in zijne betrekking tot den veldmaarschalk Brederode, tot de freule Margaretha van Nassau en tot l’Ordre de l’Union de la Joye (1653-1655)’, Vaderlandsche Letteroefeningen (1869) 431-434.

[4] A.W.E. Dek, ‘Genealogie der Heren van Brederode’, Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie (1959) 139-142.

[5]  Gloria Parendi. Dagboeken van Willem Frederik stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe 1643-1649, 1651-1654, J. Visser ed. (Den Haag 1995) 685.

[6] Van Sypestein, ‘Johan de Witt’, 431.

[7] Van Sypestein, ‘Johan de Witt’, 435.

[8] Ibidem.

[9] Nationaal Archief (NA), Archief Johan de Witt 3.01.17, 9, fol. 426.

[10] Brief van Johan de Witt aan Sophia Margaretha van Nassau 14 maart 1654 ,NA, Archief Johan de Witt, 3.01.17, 3, fol. 174.

[11] Van Sypestein, ‘Johan de Witt’, 431.

[12] J.A. Worp (ed.), De gedichten van Constantijn Huygens (1607-1687) V (Groningen 1895) 43-44.

[13] M.E. Tiethoff-Spliethoff, ‘Twee zeventiende-eeuwse schilderijenreeksen van Beverweerd’, Antiek (1981) 383-390.

[14] NA, Collectie De Witt-Gevaerts 3.20.66.02, 7.

[15] Van Sypestein, ‘Johan de Witt’, 426.

[16] NA, 3.01.17, 2232.

[17] NA, 3.01.17, 3, fol. 42.

[18] NA, 3.01.17, 2232.

[19] Raimundo Montecuccoli, Alois Veltzé (ed.),  Ausgewaehlte Schriften des Raimund Fürsten Montecuccoli III (Wenen-Leipzig 1899-1900) 194.e Witt, I, 270.

[20] Charles de Burenstam, La reine Christine de Suède à Bruxelles et à Anvers (Brussel 1891), 121-139.

[21] Ibidem.

[22] Worp, Gedichten Huygens V, 45.

[23] Fruin, Brieven van Johan de Witt, I, 268.

[24] Ibidem.

[25] Jacob Smit, De grootmeester van woord- en snarenspel. Het leven van Constantijn Huygens 1596-1687 (Den Haag 1980) 246.

[26] Elisabeth Keesing, Het volk met de lange rokken. Vrouwen rondom Constantijn Huygens (Amsterdam 1987) 136.

[27] Dit artikel is een bewerking van een artikel dat eerder in uitgebreidere vorm verscheen in: ‘Haagse pretmakers uit de groote wereld’. L’Ordre de l’Union de la Joye omstreeks 1650″, gepubliceerd in Eef Dijkhof, Michel van Gent (red.) Uit diverse bronnen gelicht. Opstellen aangeboden aan Hans Smit. Met dank aan Jos Gabriëls voor de vertaling van de statuten van de Ordre de l’Union de la Joye.