Een bijzondere brief: Constantijn Huygens als secondant van André Rivet

Een opmerkelijke vondst

Bij de verwerking van de gedigitaliseerde brieven van Constantijn Huygens troffen we een heel opmerkelijke brief aan, die veel vragen oproept. Het is een brief van Huygens vanuit het legerkamp voor Hulst van 2 november 1645 (no. n0293) en gericht aan André Rivet (ca. 1572-1651).[1] De brief komt niet voor in de oude editie van J.A. Worp. Wat meteen opvalt, is dat hij niet in Huygens’ eigen handschrift is. Ook bevat de brief twee Latijnse gedichtjes die Rivet in zijn laatste strijdschrift tegen Hugo Grotius (1583-1645) zou opnemen. In hoeverre bevat deze brief nieuwe informatie over die strijd tussen Rivet en Grotius, wat was de rol van Huygens hierin en wat is de reden dat de brief in een ander handschrift geschreven is?

Huygens en Rivet

André Rivet, Jacob van Meurs, 1650, Rijksmuseum

Huygens correspondeerde veel met André Rivet,[2] die in zijn lange leven diverse functies bekleedde. Zo was hij professor in de theologie te Leiden, gouverneur van de jonge prins Willem II en curator van de Illustere School te Breda, een functie die hij samen met Huygens en Johan Polyander genaamd van den Kerckhove(n) (1594-1660), heer van Heenvliet, bekleedde. Huygens’ zonen Christiaan (1629-1695), Lodewijk (1631-1699) en Philips (1633-1657) zouden er onderwijs volgen en Rivet en Huygens zouden ook daarover geregeld corresponderen. Huygens begint zijn brief aan Rivet met de mededeling dat hij al twee maanden last heeft van een pijnlijke ontsteking aan beide ogen en dat hij daardoor zijn correspondentie, die doorgaans honderd brieven per maand bedraagt, heeft moeten beperken. Gelukkig gaat het nu weer beter en de kort daarvoor ontvangen brief van Rivet van 25 oktober 1645 (no. 4171) heeft hem aangemoedigd de pen weer op te pakken, wat ook noodzakelijk is voor zijn functie. Omdat er nu een database is met gegevens van de correspondentie van Huygens, kunnen we zien dat Huygens toch nog wel wat had geschreven in de afgelopen twee maanden: 39 brieven in totaal, vooral aan Amalia von Solms (1602-1675), de echtgenote van stadhouder Frederik Hendrik (1584-1647) .

Huygens ging jaarlijks mee op veldtocht met de stadhouder en een van zijn taken was Amalia op afstand te informeren over de vorderingen van het leger, maar ook over de gezondheid van haar echtgenoot. In 1645 was Frederik Hendriks gezondheid maar matig, hij leed aan jicht en werd daarvoor met een speciaal drankje behandeld door Andreas Cnoffelius (?-1658), lijfarts van de Poolse koning, die daarvoor duizend rijksdaalders betaald kreeg.[3] Cnoffelius was een expert op het gebied van jicht en heeft daarover ook gepubliceerd.[4] De arts was op doortocht naar Parijs, waar de huwelijkssluiting met de handschoen tussen Marie-Louise de Gonzague (1611-1667) en de Poolse koning Wladislaw IV (1595-1648) zou plaatsvinden. Rivet had Huygens in zijn brief van 25 oktober laten weten dat Gerard, graaf van Denhof (1589-1648), ook op doortocht naar de Parijse trouwerij, helaas geen bezoek aan de stadhouder kon brengen, maar hem wel zijn hoffelijke groeten overbracht. Huygens antwoordt hem dat de stadhouder de groeten van de graaf in ontvangst heeft genomen, zonder aan de Poolse dokter Cnoffelius veel aandacht te besteden. Ook meldt hij dat de Prins gestopt is met het innemen van zijn medicatie, maar dat er geen verschil te merken valt. Hij hoopt er maar het beste van, want het zijn spannende tijden.

Het beleg van Hulst

Hendrick de Meijer, Verovering van Hulst, 1645, Rijksmuseum

In dat verband bericht Huygens Rivet over de stand van zaken rond het beleg van Hulst dat Frederik Hendrik op 8 oktober 1645 was begonnen. De Prins sloeg het beleg voor Hulst omdat hij hoopte uiteindelijk toch Antwerpen te kunnen innemen, wat hem nooit gelukt is. Hulst werd met 305 compagnieën aangevallen. Vanuit het zuiden onder leiding van de Prins en vanuit het noordwesten door veldmaarschalk Johan Wolfert van Brederode (1599-1655). Zoals Huygens schrijft, stuurt Frederik Hendrik op 2 november een onderhandelaar om de stad op te eisen. Vanaf 1 november zijn mineurs al bezig de stadswal te ondermijnen. De gouverneur van de stad, Jacques d’Haynin du Cornet (ca. 1587-1666), wijst het verzoek beleefd af, waarna een stormloop begint. Op 4 november capituleert de stad. Met de inname van Hulst heeft Frederik Hendrik, de stedendwinger, de verdedigingslinie van strategisch gelegen steden om de de Noordelijke Nederlanden voltooid.  De Prins heeft de tuin van de Zeven Verenigde Nederlanden gesloten. Hulst is zijn laatste overwinning en zij wordt uitbundig gevierd. Ook Huygens laat zich niet onbetuigd en schrijft een aantal lofdichten in het Latijn en het Nederlands.[5]

Het handschrift

Vergelijking met andere brieven in Huygens’ correspondentie maakt het mogelijk het handschrift van Huygens’ brief te identificeren. Het is onmiskenbaar van Huygens’ zwager David le Leu De Wilhem (1588-1658). Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij de brief gekopieerd omdat die twee gedichten van Huygens over Grotius bevatte. De Wilhelm was in de controverse tussen Rivet en Grotius geïnteresseerd geraakt en bracht het onderwerp in zijn correspondentie met Huygens telkens weer ter sprake. De brief draagt geen sporen van verzegeling en vertoont slechts enkele vouwen. Hij is kennelijk een kopie van de wel verzonden originele brief die niet meer bestaat. Dankzij de kopie die De Wilhem van Huygens’ brief maakte, weten we nu iets meer over de merkwaardige manier waarop Huygens zich in Rivets polemiek met Hugo Grotius mengde.

Huygens, Rivet en Grotius

Wie de briefwisseling tussen Rivet en Huygens doorneemt, ontdekt al gauw dat hierin drie geleerden een belangrijke rol speelden. Veel brieffragmenten zijn gewijd aan Daniël Heinsius (1580-1655) en Claude de Saumaise (1588-1653). Deze twee Leidse hoogleraren vochten met elkaar misschien wel de meest geruchtmakende controverse van die tijd uit. De derde hoofdfiguur heette Hugo Grotius, die in 1642 met Rivet in een langdurige polemiek verwikkeld raakte. In deze laatste confrontatie speelde Huygens de rol van trouwe secondant. De bal begint te rollen wanneer Huygens in zijn brief van 28 mei 1640 (no. 2385) informatie vraagt over een recente en controversiële publicatie van Grotius, de Commentatio de antichristo (Amsterdam: Blaeu, 1640). Met dit pamflet trad Grotius naar voren als pleitbezorger van de hereniging der christelijke kerken. Hij probeerde aan te tonen dat de verwijzingen naar de antichrist in het Nieuwe Testament niet op het pausdom sloegen, maar op het zedelijk verval in het Romeinse Rijk. De identificatie van het pausdom met de antichrist ging terug op een traditie die al sinds Luther onder protestanten algemene aanhang vond, en Grotius verwekte dan ook veel opschudding. Weldra daalde een hagelbui van boze pamfletten op hem neer. Huygens had een hoge dunk van Grotius’ geleerdheid, maar op dit punt vroeg hij zich af of Grotius er niet beter aan had gedaan zijn paradoxale kijk op de zaak voor zich te houden, ook omdat het hier niet om een essentieel geloofsartikel ging. Rivet was er als de kippen bij om in volgende brieven Grotius’ uitleg van de antichrist-passages de grond in te boren. In een volgende brief van 17 juni 1640 (no. 2410) deed hij hetzelfde met twee andere exegetische traktaten van de vermaledijde vredesapostel. Hij had Grotius altijd al verdacht van sympathie voor het ketterse socinianisme, maar nu kwam duidelijk aan het licht dat de man bovendien ‘katholiseerde’ en op onbeschaamde wijze toenadering tot Rome zocht. Dat bleek uit zijn opvatting over leerstukken als de predestinatie en de noodzaak van goede werken.

Hugo de Groot, (atelier van) Michiel Jansz. van Mierevelt, 1631, Rijksmuseum

De internationale reputatie van Rivet evenaarde die van Grotius: hij was erudiet, welbespraakt en strijdlustig, onderhield een gigantisch correspondentie-netwerk, verwierf zich in zijn lange loopbaan een grote bibliotheek (no. 4477) en publiceerde veel gezaghebbende boeken, vooral over de exegese van het Oude Testament en de kerkgeschiedenis. Aan het overwicht van deze ‘protestantse paus’ kon Huygens zich moeilijk onttrekken. In de komende jaren wordt hij dan ook meegezogen in de campagne die de Noord-Nederlandse theologen onder aanvoering van Rivet tegen Grotius’ vredesplan op touw zetten.[6] Zonder zijn naam vrij te geven publiceerde Huygens in het eerste strijdschrift van Rivet tegen Grotius een lang Neolatijns gedicht.[7] Vervolgens werd hij in Grotius’ antwoord op beheerste maar venijnige manier weggezet als een dichter van hobbelige, dat wil zeggen duistere en gekunstelde Neolatijnse poëzie, die herinneringen opriep aan Santra, een dichter met wie Martialis de spot had gedreven.[8] Dit was een verwijt dat Huygens ook door anderen gemaakt werd[9] en dat om die reden heel doeltreffend moet zijn geweest. Een gepikeerde Huygens voelde zich in zijn fort aangetast en stuurde Grotius op 22 juni 1642 (no. 3034) onder de schuilnaam Santra Salebrosus (‘hobbelige Santra’) een in prachtig Frans geschreven brief. Daarin wendde hij voor Grotius’ oordeel te willen accepteren, maar ondertussen suggereerde hij tot zijn verontschuldiging ook dat enkele drukfouten in dit oordeel een rol hadden gespeeld. Grotius’ eenheidsstreven wees hij opnieuw scherp af.[10] Tegelijkertijd gaf hij Rivet toestemming de brief af te drukken in zijn volgende pamflet tegen Grotius, Examen animadversionum Hugonis Grotii,[11] met het uitdrukkelijke verzoek erop toe te zien dat drukfouten ditmaal voorkomen zouden worden. Hoewel Huygens probeerde de anonimiteit van Santra Salebrosus te handhaven, bijvoorbeeld door de brief in de hand van een secretaris naar Parijs te sturen, was het voor Grotius al snel duidelijk wie de schrijver was.

De kwestie zat Huygens hoog, want hij voelde zich in zijn dichterlijke eer aangetast. Daarom produceerde hij een tweede gedicht tegen Grotius, dat direct of via een tussenpersoon in handen kwam van de Amsterdamse predikant Jacob Laurentius, die eveneens een pennenstrijd met Grotius voerde. Laurentius liet het gedicht meteen afdrukken in de vijfde bijlage bij zijn Hugonis Grotii epistola ad Jacobum Laurentium anatomizata.[12] Volgens een ingewijde, Gerardus Joannes Vossius (1577-1649), was ook de bijbehorende anonieme brief van de hand van Huygens.[13]

De Momenta desultoria

In hierboven besproken gedichten en brieven nam Huygens zonder pardon afstand van Grotius’ plannen voor een kerkelijke vrede. Deze opstelling belette hem evenwel niet de beroemde balling zijn dichtbundel Momenta desultoria toe te sturen, toen die in de zomer van 1644 in het licht gegeven werd. De bundel bevatte enkele oudere lofdichten op Grotius, maar gelukkig ontbraken de invectieven uit de polemiek met Rivet. Na alle anonieme steken-onder-water durfde Huygens het natuurlijk niet aan Grotius rechtstreeks te benaderen. Hij zond hem het boek toe via de diplomaat Joachim de Wicquefort (1600-1670), met als opdracht een handgeschreven tweeregelig gedicht:

Ad Grotium cum libro:
Grotiadae, summo Batavorum Belga Batavûm
     Infimus haec dono dat, dicat Hugenius.[14]

Grotius antwoordde eveneens met een tweeregelig gedicht, dat niet ongerept is overgeleverd. Op een of twee woorden na is de tekst bekend uit een veel latere brief van Dirck Graswinckel (1600-1666) aan Grotius’ broer Willem de Groot (1597-1662). Graswinckel schreef dat hij de tekst van het gedicht had ontvangen van Wicquefort, aan wie Grotius zelf het ooit had toegestuurd:

Grotius est Suecus, neque iam plus Belga, Batavis
     [Nunc reddit] longum Huygenioque vale.[15]

Willem de Groot kende dit gedicht al in juli 1644 en vroeg zich af waarom zijn broer definitief afscheid nam van Huygens en diens landgenoten.[16] De verklaring ligt voor de hand. Met het ondankbare vaderland, waar predikanten als Rivet en anonieme dichters als Huygens de dienst uitmaakten, wilde hij niets meer te maken hebben. Heel tragisch was wel dat ook zijn nieuwe vaderland, het streng lutherse Zweden, hem geen veilige thuishaven kon bieden. Als verzoener tussen de elkaar bestrijdende confessies bevond hij zich na de publicatie van de Commentatio de antichristo in een niemandsland.

Op 28 augustus 1645 overleed Grotius te Rostock. Omstreeks deze tijd verscheen ook zijn laatste antwoord aan Rivet, de Rivetiani Aplogetici Discussio, met opnieuw een vileine uithaal naar Huygens’ dichterschap: goede dichters verdienden lofprijzingen, middelmatige moesten worden getolereerd en ondermaatse, zoals wellicht Santra er een was, konden beter met barmhartigheid dan met boosheid bejegend worden.[17] Rivet liet zich door het onverwachte overlijden van Grotius niet weerhouden zijn tegenstander nog een laatste maal uitgebreid van repliek te dienen in zijn Riveti Grotianae Discussionis Dialysis. Grotius’ kritiek op Huygens’ dichterschap was in de tussen Rivet en Grotius gewisselde strijdschriften een ‘running gag’ die Huygens hevig irriteerde. Daarom kwam hij er in de periode dat Rivet aan zijn Dialusis werkte op terug door in de hier getranscribeerde brief twee nieuwe gedichten op te nemen. Natuurlijk was Rivet de kwaadste niet. Hij behoefde dus geen enkele aansporing de verzen prompt af te drukken. Omdat hij plezier had in zulke stekeligheden nam Rivet ook het gedicht op dat Huygens voor Jacobus Laurentius had gemaakt. Grotius leefde niet meer, maar Huygens zal het toch gewaardeerd hebben dat Rivet de identiteit van de dichter niet openbaarde. In zijn brief liet Huygens zelf al merken dat hij de meest scherpe gedichten voor het open platform van de druk ongeschikt achtte. Naar zijn zeggen was hij dat aan Grotius verschuldigd vanwege de band die er tussen de families van Huygens en Grotius bestond.

De noodzaak van volledigheid

Bestudering van de correspondentie tussen Rivet en Huygens, en dan in het bijzonder de hier gepresenteerde brief, leert dat de editie van Worp als een monumentale bron moet worden beschouwd, maar tegelijkertijd komen ook de tekortkomingen van deze editie naar voren. Raadpleging van de site Briefwisseling van Constantijn Huygens 1607-1687 is noodzakelijk. In zijn bewerking van Rivets brieven vervangt Worp bijvoorbeeld de uitgebreide analyse van Grotius’ pamflet Commentatio de antichristo door enkele puntjes (no. 2385) of hij geeft van een andere brief, meer dan twee kantjes lang, een uiterst beknopte samenvatting, waaruit niet duidelijk wordt dat de briefschrijver diep op het eenheidsstreven van Grotius was ingegaan (no. 2410). In dit verband is ook de eerst bewaarde brief (no. 613) uit de correspondentie tussen Rivet en Huygens opmerkelijk. Rivet meldde hier in verband met het aanstaande bezoek van Charlotte Brabantine van Nassau (1580-1631), hertogin van Tremoille, aan het slot van Château-Renard, in de omgeving van Montargis, niet ver van Orléans, dat de beheerder, eveneens een correspondent van Huygens, Gédéon de Vaufin, een toren had laten restaureren. Op die toren liet hij onder het wapen van Frederik Hendrik een tweeregelig gedicht van Hugo Grotius aanbrengen:

Quem timet Hispanus, Batavus colit, Indus adorat.
        Hoc structum proavis, vivere iussit opus.[18]

Het is mogelijk dat dit distichon is geplukt uit een van de vele gedichten die Grotius aan de beide stadhouders Maurits en Frederik Hendrik heeft opgedragen, maar als dat niet het geval is gaat het hier om een nog onbekend gedicht van Grotius’ hand. In zijn editie maakte Worp er geen melding van. Mocht een lezer van dit artikel Château-Renard bezoeken, dan wordt hij of zij verzocht eens na te gaan of de inscriptie bewaard is gebleven.

Tot slot nog een tweede opmerking over het belang van volledig uitgegeven correspondenties. Aan de hand hiervan is het veel beter mogelijk na te gaan hoe epistolaire netwerken door vriendschap, patronage en gemeenschappelijke politieke of godsdienstige belangen bepaald werden. In het geval van Rivet-Huygens komt naar voren hoe Rivet in de polemiek met Grotius steun ondervond van bevriende theologen en andere geleerden die voor hem materiaal verzamelden: Daniël Heinsius beloofde Rivet op zoek te gaan naar een oud gedicht van Grotius waarin deze de tirannie van het pausdom had gehekeld (no. 3031), Huygens droeg gedichten en brieven aan, en ook Jacob Laurentius werd in het spel betrokken: hij bestreed Grotius met pamfletten waaraan Huygens op zijn beurt weer een bijdrage leverde. Een in eerste instantie door Laurentius uitgegeven gedicht van Huygens verscheen nadien ook in een strijdschrift van Rivet. Tegenover dit front van gehaaide en scherp schrijvende polemisten, onder wie andere auteurs zoals Pierre Dumoulin (1568-1658) en Samuel Desmarets (1599-1673) hun steentje bijdroegen, moest Grotius zich staande zien te houden, moederziel alleen en uitgejoeld door de hele protestantse wereld. Volgens Willem de Groot was hier sprake van een ongelijke strijd. Omdat Rivet als ‘coryfee van de gereformeerden’ veel assistenten had, moest Grotius zijn oude, erudiete vriend Gerard Vossius maar inschakelen. Samen konden zij zoeken naar historische getuigenissen van gezaghebbende protestanten zoals Melanchthon en Bucer om duidelijk te maken dat die orthodoxe drijvers uit Holland de waarheid niet in pacht hadden.[19]

Transcriptie

Monsieur,

Il y a desja un mois ou 2 que je me trouve incommodé de défluxions fascheuses sur les yeux et cela m’a obligé d’un peu retrancher les correspondances part[iculiè]res qui d’ord[inai]re font monter le nombre de mes lettres jusqu’à 100 [doorgehaald: 120] et davantage par mois. Mais grâces à Dieu celle qu’il v[ou]s a pleu m’escrire le 25 d’octob[re][20] m’a trouvé sur le déclin du mal et dans l’espérance de reprendre ces premières forces dont vous pouvez croire que j’ay assez besoin en ma profession.

Vous ferez une bonne œuvre et nécessaire en vous défendant contre ces derniers extravagants effects du pauvre Grotius. Il m’a bien porté au dire des fols ‘non putabam’.[21] Qui eut jamais pu imaginer une cheute si absolue d’un ho[mm]e faict comme luy? Ses adversaires diront que vous avez beau faire contre un adversaire sans réplique, mais en me jouant j’ay ainsi respondu là-dessus:

Ignosce, lector, quod leoni mortuo
Barbam Rivetus vellat ultrici manu.
Hoc scilicet justissimum est, ut qui velit
Mordere moriens, mordeatur mortuus.[22]

J’ay beaucoup de petites choses comme celle-là à la main sur l’adveu[23] qu’il m’a voulu donner pag. 237[24] et il y en a d’assez plaisantes et aigres. Mais je donneray cela à quelque sorte d’affinité qui l’a joinct à nostre maison par feu mon frère, son nepveu,[25] qu’il n’y aura que mes plus discrets amis qui les verront entre mes mains seulem[en]t. J’ay pourtant de la peine à ne vous donner à rire de cestuy-ci:

Me non poetam, veritatis percitus
Oestro furente judicavit Grotius.
Applaude quisquis Grotii ultimam manum,
Miserte lector, volvis horrenti manu.
Hic Grotius verum dixit semel:[26] semel.[27]

S[on] A[tesse] recoit courtoisem[en]t la courtoisie de M. le Comte d’Enhoff,[28] mais ne se met guères en peine de la conversation du docteur.[29] Il y a quelque temps qu’elle laisse là sa médecine,  qui véritablem[en]t ne luy a faict aucun bien perceptible. Si ce n’est qu’on vueille dire, qu’à moins que de ce secours elle eust esté affligée plus griefvem[en]t. Nous avons à louer Dieu des forces qu’il luy a octroyées et octroye encor sur cette arrière-saison, et en une occasion si importante. Dieu scait si ses meilleurs serviteurs ne luy ont parfois souhaitté tant de goutte aux pieds, qu’elle l’eust retenu hors des approches, ubi ea pericula quae nunq[uam] antea subiit.[30] Mais Dieu l’a voulu conserver par ses propres voyes jusqu’à ce que nous voici presque à bout de l’affaire. La ville[31] a esté sommée aujourd’huy sur ce que de part et d’autre les mineurs sont au rempart. Mais le gouverneur[32] s’excuse et parle de vouloir attendre l’assault. A telle teste pourroit il avoir à faire que mal luy en prendroit. Mais la bonté du général est cognue comme sa valeur.

Au camp devant Hulst, le 2 nov[embre] 1645.

Vostre très h[umble] et très aff[ectionn]é servit[eur],

C. Huygens.

A monsieur Rivet, docteur et profess[eu]r en théologie.

Ineke Huysman, Ad Leerintveld en Henk Nellen, 19 mei 2020


[1] Universiteitsbibliotheek Leiden, BPL 293: 2. http://resources.huygens.knaw.nl/briefwisselingconstantijnhuygens/brief/nr/n0293.

[2] Er zijn 156 brieven bewaard gebleven, 51 van Huygens aan Rivet, 105 van Rivet aan Huygens. Zie http://resources.huygens.knaw.nl/briefwisselingconstantijnhuygens/brieven?reset=1&zk_correspondentid=13.

[3] Zie daarover de brief van Thymen van Volbergen aan Constantijn Huygens van 15 augustus 1645: http://resources.huygens.knaw.nl/briefwisselingconstantijnhuygens/brief/nr/4077.

[4] Andreas Cnoffelius, Epistola de podagra curata (Amsterdam: Blaeu, 1644).

[5] Worp, Gedichten IV, p. 60 en volgende.  Al in 1645 verscheen in Middelburg een uitgave. Van deze druk is één exemplaar bewaard gebleven in de bibliotheek van de University of Michigan, Ann Arbor.

[6] Zie voor het volgende ook Henk Nellen, ‘Een Haags dichter over `de Delftse Cicero´. Hugo Grotius in de brieven en gedichten van Constantijn Huygens’, in De Zeventiende Eeuw 3-2 (1987) 125-137.

[7] ‘Qui se cumque nigra …’ in Hugonis Grotii in Consultationem G. Cassandri annotata. Cum necessariis animadversionibus Andreae Riveti (Leiden: Elzevier, 1642), voorwerk.

[8] H. Grotii animadversiones in animadversiones A. Riveti (Parijs 1642), 81.

[9] Briefwisseling van Hugo Grotius, ed. P.C. Molhuysen e.a. (Den Haag: Nijhoff, 1928-2001), dl.  XIII, no. 5689 en XV, no. 6984. In de laatste brief, van Willem de Groot, d.d. 30 juli 1644, heet het: ‘Hugenius ubique fere obscurus est, et hoc non putat esse in vitio, nimis enim tritum est ab omnibus intelligi’ (Huygens is bijna overal duister, en hij rekent dit zichzelf niet als een minpunt aan, omdat het al te platvloers is door iedereen begrepen te worden).

[10] Briefwisseling Grotius XIII, no. 5761.

[11] Andreae Riveti Examen animadversionum Hugonis Grotii (Leiden: Elzevier, 1642) 146-147.

[12] ‘Quem pace praetextum vides …’in Hugonis Grotii epistola ad Jacobum Laurentium anatomizata (Amsterdam: Henr. Laurentius, 1642, tweede druk) 58-59.

[13] Ibidem, 55-57 en Briefwisseling Grotius XIII, no. 5853, Vossius aan Grotius, 23 augustus 1642.

[14] ‘Voor Grotius, samen met een boek. Huygens, een Nederlander, de minste der Bataven, geeft en draagt dit boek op aan de telg Grotius, de meest vooraanstaande der Bataven’.

[15] ‘Grotius is een Zweed en niet langer een Nederlander. Nu zegt hij voorgoed vaarwel aan de Bataven en aan Huygens’.

[16] Briefwisseling Hugo Grotius XV, no. 6984, van W. de Groot, 30 juli 1644: ‘Tuum epigramma Hugeniano oppositum cur triste illud vale contineat nescio, et quid hoc responsi sit ignoro’. Zie verder Henk Nellen, ‘Hugo Grotius’ correspondence with his brother Willem de Groot’, in Grotiana n.s. 24/25 (2003/2004), 3-23, met in noot 80 een citaat uit de brief van Graswinckel, d.d. 26/27 augustus 1661, bewaard in het Nationaal Archief te Den Haag, Eerste afd. Aanw. 1911 XXIII, no. 33 (toegangsnummer 1.10.35.01, inv. nr. 33).

[17] Hugo Grotius, Rivetiani Aplogetici Discussio (Amsterdam: Blaeu, 1645), 236-237.

[18] ‘Hij die door de Spanjaard gevreesd, door de Bataaf geëerd, en door de Indiër aanbeden wordt, gaf opdracht dat dit gebouw, opgericht voor zijn voorgeslacht, blijft voortbestaan’.

[19] Briefwisseling Grotius XIII, no. 5798, van Willem de Groot, 21 juli 1642.

[20] UBL, Cod. Hug. 37, (Rivet) 60. Zie http://resources.huygens.knaw.nl/briefwisselingconstantijnhuygens/brief/nr/4171.

[21] Dit was een spreekwoord: ‘non est sapientis dicere non putabam’, of wel: een dwaas zegt altijd: dat had ik niet gedacht.

[22] Andreae Riveti Grotianae Discussionis Dialysis (Rotterdam: Leers, 1646), Praefatio, p. (**)v. Een paraphrase van het gedicht: ‘Vergeef het, lezer, dat Rivet met zijn wrekende hand een dode leeuw aan zijn baard trekt. Het is zeker heel rechtvaardig, dat wie op zijn sterfbed bijt, gebeten wordt wanneer hij overleden is’. Dit gedicht staat niet in Worp, Gedichten.

[23] Lezing onzeker. Andere mogelijkheden zijn: ‘l’adieu’ of ‘l’advis’.

[24] Grotius, Rivetiani Apologetici Discussio, 236-237.

[25] Die familierelatie liep via de broer van Constantijn, Maurits Huygens, gestorven in 1642. Hij was gehuwd met Petronella Campe, een dochter van de in 1625 overleden Jacob Campe, burgemeester van Veere, en Martha van Reigersberch, oudste zus van Maria van Reigersberch, echtgenote van Hugo de Groot.

[26] ‘… verum dixit semel: semel’: een latere correctie in de vorm van een woord-omzetting wijzigde dit in: ‘verum semel dixit: semel’. Deze laatste versie werd afgedrukt in Riveti Grotianae Discussionis Dialysis, 612.

[27] ‘Gestoken door de razende horzel van de waarheid, heeft Grotius geoordeeld dat ik geen dichter ben. Applaudisseer maar, arme lezer, als je met van afkeer verstijfde hand het laatste boek van Grotius doorbladert. Hier heeft Grotius één keer de waarheid gesproken, let wel: één keer’. Dit gedicht staat niet in Worp, Gedichten.

[28] Gerard, graaf von Denhoff (1589-1648), gezant van de Wladislaus IV Vasa.

[29] Andreas Cnoffelius (?-1658).

[30] ‘waar er gevaren bestaan die hij eerder nooit doorstond’. 

[31] Het gaat hier om het Beleg van Hulst. Op 4 november zouden de Spanjaarden zich overgeven.

[32] Jacques de Haynin du Cornet (ca. 1587-1666), Spaans gouverneur van Hulst.